| |
| |
| |
De duistere dichter
J.H. Leopold: Verzamelde Verzen
Door de goede zorgen van P.N.v. Eyck verscheen een volledige uitgave van het
poëtisch werk van J.H. Leopold. Deze uitgave bevat in de eerste plaats de beide
reeds gedrukte bundels Verzen en voorts de gedichten uit de
nalatenschap, die door Van Eyck met veel toewijding voor de publicatie gereed
zijn gemaakt; immers een groot deel van die nalatenschap is in onvoltooide
toestand achtergebleven. Men zou er dus over kunnen discussiëren, of het niet
beter ware geweest de ‘schetsen’ van Leopolds hand ongedrukt te laten, gezien
hun voorlopig karakter. Van Eyck meent, dat de publicatie wel degelijk
verantwoord is. ‘Op grond van hun onvoltooidheid tegen de uitgave van het
grootste deel van Leopolds nagelaten verzen te besluiten’, schrijft hij in de
critische toelichting tot de Verzamelde Verzen, ‘zou... de
onderdrukking, mijnerzijds, van bijna alles beteekend hebben, wat de dichter
over een groot en belangrijk stuk van zijn leven gedacht en gevoeld heeft en in
zijn verzen heeft willen uitdrukken.’ Hij voegt daar nog aan toe, dat de
volledige uitgave toch eens zou geschieden en dat het dus beter is haar in onze
eigen tijd te ondernemen; en als meewerkende overweging heeft bij Van Eyck
gediend, ‘dat de kring der werkelijke kenners van Leopolds poëzie door haar
karakter waarschijnlijk altijd betrekkelijk klein zal zijn’ en dat die kring dus
wel rekening zal houden met het feit, dat er van allerlei gedichten geen
beslissende lezing beschikbaar is, ‘en deze aldus in een vorm gedrukt zijn, die
voor Leopold zelf slechts voorlopig was of op een keus tussen varianten door de
verzorger van zijn nalatenschap berust’.
Op deze gronden mag men Van Eyck inderdaad geen ongelijk geven. Als ergens de
mogelijkheid bestaat een complete uitgave van een belangrijk dichter tot stand
te brengen, die de | |
| |
plaats kan innemen van een incomplete, zou het
zonderling zijn, als men de eerste mogelijkheid versmaadde voor de tweede. Dat
neemt intussen niet weg, dat er uit de motivering van de tekstbezorger enige
onzekerheid spreekt; reeds de verdedigende toon bewijst, dat hij zich op
aanvallen heeft voorbereid; de onvoltooidheid van het werk blijft toch een
argument, dat niet geheel van kracht is ontbloot... een argument tegen publicatie, wanneer het op een bepaalde manier wordt gebruikt.
Men zou b.v. kunnen zeggen, dat een editie van onvoltooid werk thuis hoort in
een philologisch tijdschrift en dus niet in één deel met het definitief
geredigeerde werk; en dit argument zou, waar het de dichter Leopold betreft,
niet geheel dwaas zijn, aangezien het voorlopige bij een ‘duister’ poëet nog
voorlopiger is dan bij een volksdichter, een prozaïst of een essayist. Daar
staat echter tegenover, dat men dit argument ook kan omdraaien en daarmee Van
Eyck toch gelijk geven; men kan nl. ook zeggen, dat het voorlopige stadium bij
de ‘duistere’ dichter reeds zoveel verraadt van zijn eigenlijke intenties, dat
het zonde en jammer zou zijn ook maar één vleug van die intenties te
supprimeren. Eigenlijk hangt dus de verhouding die men heeft tot het standpunt
van Van Eyck geheel af van de verhouding die men heeft tot de ‘duistere’ poëzie
in het algemeen en die van Leopold in het bijzonder. Het komt mij voor, dat men,
als men van mening is, dat de poëzie van Leopold werkelijk een top van
geestelijk leven en een hoogtepunt van de Nederlandse litteratuur
vertegenwoordigt, alleen maar dankbaar kan zijn voor de moeite, die Van Eyck
zich voor deze uitgave getroost heeft; en wanneer men daar anders over denkt...
ja, dan moet men ook consequent zijn en met de hand op het hart verklaren, dat
men noch aan de voltooide, noch aan de
onvoltooide poëzie van Leopold de waarde hecht die er gemeenlijk aan wordt
toegekend. Ergens een scheiding maken tussen de waarde van voltooid en
onvoltooid in het werk van Leopold lijkt mij echter onmogelijk en daarom juich
ik het initiatief van Van Eyck toe. Voor mijn gevoel heeft de gehele poëzie van Leopold iets onvoltooids, ondanks haar zeldzaam
raffinement; ik heb dat gevoel altijd gehad en het werd slechts bevestigd | |
| |
door het lezen van de vlokken poëzie uit de nalatenschap. Het
onvoltooide schuilt hier in het karakter dezer ‘duistere’ poëzie zelve, niet in
een of ander mankement aan de vorm. Vooral daarom is het zeer interessant in het
fragmentarisch gebleven deel kennis te nemen van Leopolds werkwijze, die zijn
manier van reageren op het leven in woorden en zijn hyperverfijnd gevoel voor
nuances zo zuiver weerspiegelt; men kan er uit leren, dat het niet-voltooien in
zijn aard lag, dat het samenhing met zijn neiging tot eenzelvigheid en afweer,
die in het laatste deel van zijn leven overging in vijandige achterdocht. Waarom
zou men dus principieel het onvoltooide van het voltooide scheiden, als uit alle
gegevens blijkt, dat de dichter Leopold in beide zijn waarde
ontleent aan een allesoverheersende behoefte om (zelfs in de voltooidste staat!)
de beweeglijkheid der muziek te behouden, de kristallen doorzichtigheid van de
taal te combineren met alle omkantelingen en vloeibaarheden van rijm en metrum,
die de vorm veroorlooft? Men kan Leopolds poëzie beschouwen als een dier
zeldzame ontmoetingen tussen een schuwe geest en een feilloos taalvermogen; dat
Leopolds bekende schuwheid, die men evengoed een aristocratisch besef als een
poging tot zelfbehoud van een zeer kwetsbare persoonlijkheid kan noemen, zich in
de poëzie manifesterende als voorliefde voor de broze taal, wijst erop, dat
schuwheid en taalceremonieel heel goed een verbond kunnen sluiten. De
‘mededeelzaamheid’ van een schuw mens zoekt een eigen ceremonieel, dat vrijwel
niets lijkt op het ceremonieel van officiële erediensten; zij tracht zo zuiver
en zo ‘duister’ mogelijk te zijn, zij zoekt de zuiverheid dóór het ‘duister’
ceremonieel; daarom zijn zuiverheid en ‘duisterheid’ bij Leopold geen
tegenstellingen.
Maar eer ik nader inga op het karakter van Leopolds poëzie, die nu zo volledig te
overzien is, wil ik er vooral de nadruk op leggen, dat ik mij geenszins reken
tot de ‘kring der werkelijke kenners’, waarover Van Eyck het in zijn toelichting
heeft. Ik voeg er aan toe, dat ik het woord ‘kenner’, gebruikt in verband met de
poëzie, nooit heb begrepen; ik kan mij nog iets denken bij ‘sigarenkenner’ en
‘vrouwenkenner’, maar bij ‘poëziekenner’ staat mijn voorstellingsvermogen stil.
Of | |
| |
moet ik daar soms iemand onder verstaan, die zo lang op de poëzie
van Leopold heeft ‘gestudeerd’, tot hij er allerlei diepzinnigheid uitgehaald
heeft, die de dichter er niet ingelegd heeft? Aannemelijker lijkt mij, dat er
een ‘kring van werkelijke aanvoelers’ bestaat (en daarnaast
natuurlijk een groepje personen, die ‘kenners’ zijn in die zin, dat zij alles
van het ‘dekblad’ en het ‘binnenwerk’ van Leopold afweten; hetgeen volgens mij
volstrekt niet samenvalt met het recht op Leopolds poëzie!);
maar de grote vraag is, wat deze kring werkelijk ‘aanvoelt’. Ook Leopold heeft
reeds dienst gedaan als tekst voor half-litteraire, half-philosophische preken,
terwijl het voor de grootheid en bijzonderheid van zijn dichterschap geheel
overbodig is hem daarvoor te annexeren; ja, sterker, men vervalst op die manier
de poëzie van Leopold, men schuift hem ‘bedoelingen’ onder, die hij misschien
wel had, maar die in het woordceremonieel van zijn poëzie stellig meer verzwegen
zijn dan uitgesproken, et pour cause! Neem b.v. het beroemd geworden grote
gedicht Cheops. Het is zeer wel mogelijk, om daarin een ‘zin’
te leggen; Van Eyck heeft dat ook gedaan en uitgelegd, dat de pharao, die na
zijn dood omzwerft door de kosmos, tenslotte toch terugkeert tot de
eenzelvigheid van de eigen mummie; een ‘beeld’ dus van Leopolds eigen
individualiteit, drang naar overgave en uiteindelijk terugdeinzen daarvoor. Na
de interpretatie van Van Eyck, die mijzelf nooit gelukt zou zijn, neem ik aan,
dat men er wel zoiets achter kan zoeken; maar heel wat duidelijker lijkt mij,
dat de poëtische waarde van Cheops en het grootste deel van
Leopolds overige gedichten met dergelijke uitleggingen hoegenaamd niets
uitstaande heeft. Deze poëzie is allerminst philosophische poëzie, zoals b.v.
die van Dèr Mouw; tussen het leven (de ‘bedoelingen’ van de dichter) en het
gedicht, zoals dat aan ons verschijnt, ligt de omzetting van gevoelens tot
woordceremonieel, en daarom noem ik de poëzie van Leopold een van de zuiverste
voorbeelden van sierpoëzie, alle misverstand ten spijt, dat
dit woord schijnt te wekken bij mensen, die onmiddellijk aan serpentines en
vlaggendoek (aan populaire vermaken dus) denken, als zij over versieren horen
spreken.
| |
| |
Wat is in de eerste plaats typerend voor de sierpoëzie, in tegenstelling tot
andere vormen van poëzie, zoals daar zijn de anecdotische of de philosophische?
Dat de dichter, terwijl hij dicht, de taal nooit gebruikt als middel tot
overbrenging van gedachten (begrippen) en gevoelens buiten een ceremonieel om;
het taalceremonieel, gevolg van een fijner gehoor voor taalnuances, wordt in
cultuurgebieden met een geschiedenis van eeuwen taalontwikkeling voor een
bepaalde mensensoort (waartoe Leopold behoorde) een tweede instinct, dat
primitiever instincten komt vervangen; deze mensen drukken hun gevoelens dus
niet uit op de wijze van de mededeling, maar zij doen een beroep op alle
functies van de taal, die buiten de simpele mededeling liggen:
de beeldende, de muzikale, de associatieve functies, kortom op alle
eigenschappen van de taal, die haar tot een ceremoniële handeling tussen mensen
maken. Zijn het dan toch niet hun eigen gevoelens, die de ceremoniële dichters
door deze taalwereld uitdrukken? Natuurlijk; maar het is ongeoorloofd op deze
ceremoniële gevoelsuiting een etiket te plakken met een philosophische
uitlegging, alsof het ceremonieel in het geheel niet bestond! Ik gebruik de
benaming ‘sierpoëzie’, omdat bij deze gevoelsoverbrenging van
mens op mens de aanvankelijke ‘bedoelingen’ en ‘gedachten’ geheel en al op de
achtergrond raken en het taalmedium hoofdzaak wordt; de sierpoëzie veronderstelt
een door gemeenplaatsen bepaalde taal als repoussoir en een aantal mensen, die
hun gevoeligheid van meer waarde achten dan hun mededeelzaamheid; zij is daarom
te onderscheiden van de naïeve poëzie (de homerische b.v.),
waarin men mededeling en gevoeligheid niet van elkaar los kan maken. Wil men
Leopold kunnen lezen, dan moet men dus de gemeenplaatsen der taal kennen om ze
tevens met een zekere onvoldaanheid te kunnen ondergaan als iets voorlopigs en
grofs, dat het persoonlijk contact voor ‘grove’ doeleinden bevordert, maar voor
‘fijne’ in de weg staat. Om fijn te kunnen zijn zonder een snob te worden, moet
men immers ook de waarde der grofheid kennen; de fijnheid relativeren door de
grofheid wil zeggen: Leopolds poëzie sierpoëzie noemen. De lezers van deze
poëzie moeten dus taalgevoelig zijn, niet meer | |
| |
en niet minder; wie
meer wil zijn, neemt de allures van een ‘kenner’ aan en deelt zichzelf zodoende
in bij een pseudoélite; wie minder wil zijn, vindt deze poëzie alleen maar
onbegrijpelijk en vervelend en de waarheid ligt voor deze gelegenheid in het
midden.
Waar op de plecht, gekarteld uit het hout
het zwart verweerde, van de offerschaal
de wijn geplengd wordt en een purperregen
zijgt in de blauwte van het watervlak
bij priesterlijke lofspraak en gebeden,
opdat de zee, opdat de barre winden
genadig zijn en blank naar hartewensch,
daar kleurt de druppel uit den kelk gevloten
den Oceaan; een enkle pereling
doordringt de gansche helderheid en deelt
haar wezen mede aan de verste stranden,
den diepsten bodem; van het rotsbasalt
der Poolgebergten, waar het koude groen
van gladgegleden, zware waterbanen
neerzinkt en afstroomt naar de wereldzee
in kille aderen, tot waar verhit
stil liggend in de flikkering van het licht
azuren uren van den tropendag
het lauwe water zwevend bleef, getild
en ijl geworden, en dan in de kreken,
de luwten van het Caraïbenrif,
als atmosfeer, als hemel van kristal
door poortgewelf en koralijnen krochten
getogen hing: al dit blank element
bespeurt de dunne menging en de fijn-
verdeelde kracht, de spanning durende
den ganschen langen afstand, tot zij kwam
tot alomvatting, tot een in zichzelve
teruggekeerde gelijksoortigheid.
Deze eerste strophe van het gedicht Oinou Hena Stalagmon (Van
Wijn éénen droppel) vertoont bij analyse (in tegenstel | |
| |
ling tot vele
andere gedichten van Leopold) nog een ‘gedachte’ als ondergrond: de
wisselwerking tussen individu (de druppel wijn) en de wereld (de Oceaan). Maar
die ‘gedachte’ is hier tevens van zo weinig belang voor het genieten van het
gedicht, dat men er vrijwel zonder schade voor de poëtische waarde geheel
afstand van zou kunnen doen. Zo is het bij Leopolds poëzie doorgaans. Een enkele
maal (b.v. in de ballade Alleen ben ik naar Christine de Pisan
en de kwatrijnen Oostersch en Soefisch) is
het element ‘gedachte’ van directer belang; maar in het ensemble van het gehele
werk blijft deze directheid volstrekt bijzaak. Men zou zich de dichter Leopold
zonder bezwaar ‘gedachtenloos’ kunnen voorstellen. Gedachtenloos: d.w.z. in zijn
poëzie ver van zijn gedachten, of misschien drijvend op twee of drie gedachten
over mens en wereld, die in eindeloze variatie gebroken en gereflecteerd worden
in taaldruppels en taalschuim. Dat hij trouwens ook dreef op de gedachten van
anderen, zozeer, dat hij (van ‘gedachtenstandpunt’ bekeken) vrijwel plagiaat
pleegde, is sedert het merkwaardige onderzoek van Hulsker naar Leopolds bronnen
in De Gids geen geheim meer....
In veel opzichten is Leopold te vergelijken met de door hem zozeer bewonderde
Herman Gorter: ook hij een typische muziekmens (Leopold was bovendien een actief
muziekbeoefenaar), met enerzijds een miraculeuze gevoeligheid voor de nuance en
anderzijds een neiging tot systematiek; twee tendenties, die in Gorter al
bijzonder duidelijk naast elkaar te onderscheiden zijn als poëtisch sensitivisme
en historisch-materialistische leer. Bij Leopold is die tegenstelling alleen
veel minder duidelijk, omdat hij nog sterker dan Gorter de eenzaamheid behoefde,
de ‘muziek’ van het reinigende systeemdenken geheel in zichzelf zocht en
tenslotte zelfs vond in waanvoorstellingen (ook systemen!); Leopold bleef
individualist, aestheet. Maar zijn voorliefde voor de mathematisch denkende
Spinoza is bekend; Schmidt-Degener zegt in zijn Herinnering aan
Leopold: ‘Nog heden sta ik verwonderd dat zijn dichtkunst niet in harde
redeneerlust, niet in die vierkante objectiviteit is te gronde gegaan.’ Die
verwondering lijkt mij niet eens nodig; muziek en wijsbegeerte gaan bij mensen
| |
| |
als Leopold juist hand in hand, maar naast
elkaar. Vandaar dat Leopold Nietzsche ongenietbaar vond, bij wie immers
muzikaliteit en philosophie twee kanten zijn van een en dezelfde zaak....
|
|