| |
| |
| |
Dogma en muziek
Herman Gorter: De Groote Dichters
Een van de vele goedkope opinies, die omtrent Herman Gorter in omloop zijn, is
dat hij voor de litteratuur is ‘gestorven’, toen hij het individualisme afzwoer
en overging naar het marxisme. Die opvatting, waartegen men niet genoeg kan
protesteren, omdat zij een voorbeeld is van de artiestentheorieën uit het gevolg
van de Nieuwe Gids-beweging, wordt o.a. verdedigd door prof.
Prinsen, die in zijn Handboek zelfs een sentimentele klaagzang
aanhief over deze domme Gorter, die ‘zich in wezenlooze verblinding en
reddelooze verdwaasdheid als een réclus, die zich inmetselde tusschen de schoren
eener middeleeuwsche kerk, heeft afgesneden van het licht’; het licht
waarschijnlijk, dat de hooggeleerde in zijn genoemd handboek over de Nederlandse
letterkunde liet uitstralen, en dat hier en daar bedenkelijk veel lijkt op het
asgrauwe licht der maan. Ik stel daar tegenover de these, dat deze ‘reddeloos
verdwaasde’ Gorter alleen meer waarde heeft dan alle andere
mannen van Tachtig bij elkaar, aangezien hij vrijwel de enige is geweest, die
niet is blijven staan bij het aestheten-specialisme, dat de Tachtigers zo snel
heeft vervreemd van hun volk (ik bedoel hier natuurlijk niet het volk als de
indifferente massa van Jan, Piet en Klaas, maar het volk als algemene term voor
de ‘niet-speciaal-artiesten’).
Vergeleken bij Gorter verbleekt zelfs de monumentale Verwey, die toch geen moeite
heeft gespaard om de dichter met het leven te verzoenen en zich desondanks nooit
heeft kunnen losmaken van de metaphysische overschatting van het dichterschap,
inhaerent aan de kunstenaar, die de philosophie ontdekt; zonder ook maar iets te
willen afdingen op Verwey's persoonlijkheid en ook zonder het spelletje te
willen spelen van ‘A is groter dan B’, houd ik vol, dat de betekenis van Gorter
pas begint, waar die van Verwey eindigt. Waar- | |
| |
om? Omdat Gorter
marxist was? Allerminst; zo simplistisch kan men dit probleem niet stellen. Het
marxisme bestaat, zoals alle geijkte -ismen, in evenveel edities als er
marxisten zijn; voor de een is het een goedkope heilsleer, die men uit
pamfletjes gemakkelijk kan opsteken om van het levensraadsel af te zijn, voor de
ander een soort van duivelsdienst (voor de nationaal-socialisten b.v.), voor een
derde (zo voor Gorter) een noodzakelijke formule om orde te scheppen, waar hij
voorheen slechts wanorde zag. Niet iedereen behoeft zich met de voor Gorter
noodzakelijke formule te kunnen verenigen om te erkennen, dat zij bij deze
waarlijk heroïsche mens niets goedkoops en niets gemakkelijks vertegenwoordigde;
wie trouwens iets weet van Gorters artikelen in De Nieuwe
Tijd, wier scherpzinnigheid soms door het verloop der dingen wonderbaarlijk
wordt bevestigd, zal er een eer in stellen geen gelegenheid te laten voorbijgaan
om tegen de traditie in de aandacht te vestigen op die periode van zijn leven,
waarin hij volgens de letterkundigen van de oude stijl ‘dood’ was; want zelden
heeft in Nederland een schrijver intenser geleefd dan Gorter in de eenzaamheid,
doodverklaard door het aesthetendom, gedesillusionneerd door het verloop van de
Russische revolutie, wier salonfähige Litwinofstadium hij reeds heeft voorspeld.
Ook in dit boek uit zijn nalatenschap, De Groote Dichters,
komt die desillusie tot uiting, waar hij Lenin karakteriseert als de ‘stichter
van het moderne Russische kapitalisme’ en als de ‘Washington van Rusland’... in
een essay over Milton!
Ziehier reeds een enkel staaltje van Gorters grootheid; hij schrijft geen
letterkundig opstel over de dichter Milton, zoals ieder specialist dat zou doen,
maar hij bevrijdt de poëzie en haar vertegenwoordigers uit hun aesthetisch
isolement door hen te toetsen aan de veel algemener en meer
cultuurverschijnselen bestrijkende formule van het historisch-materialisme; hij
stelt zich niet tevreden met een verheerlijking van een representant van de
geest, maar hij maakt die geest zelf tot het brandende
probleem. In dit opzicht begint zijn rijk, waar dat van Verwey eindigt; en als
men zich met de historisch-materialistische formule van Gorter niet verenigen
kan, | |
| |
dan heeft men toch minstens de behoefte om het heroïsche van
zijn poging zonder restrictie te erkennen.
Gorter heeft dit omvangrijke werk, waarin hij een poëtica wilde geven, die de
leer van Marx zou aanvullen, niet persklaar kunnen maken, hetgeen ten dele
jammer is, omdat de tekst kennelijk nog een omwerking nodig had, maar anderszins
voor hem, die Gorters werkmethode wil leren kennen, de lezing van het vrijwel
ongewijzigd afgedrukte manuscript bijzonder boeiend maakt. De herhalingen, die
bij een revisie door de schrijver zeker zouden zijn vervallen, wijzen er op, met
welk een stelligheid en heldere overtuiging Gorter hier wilde verdedigen wat hij
voor alles te verdedigen had; men denkt bij tijd en wijle aan een college, dat
de hoorders de nieuwe waarheid van het als zuivere formule gevonden
historisch-materialisme, toegepast op de poëzie, moet inscherpen, opdat zij
nooit weer zullen vervallen in de faciele vaagheid van de individualistische
Tachtigers-aesthetiek. Onverzettelijk, maar tegelijk glashelder en afkerig van
iedere voortijdige mystificatie door onwetenschappelijk zelfbedrog is deze
uiteenzetting van de grootheid in de poëzie; wij vinden hier de gloed van de
volledig overtuigde, die lang op zijwegen heeft gewandeld, maar nu ‘in het
licht’ is getreden (een ander licht dan dat van prof. Prinsen). Gorter duldt in
en buiten zichzelf geen twijfel meer; hij is (men kan het degenen, die daarop
schimpen, met liefde toegeven) een ‘dogmaticus’ geworden, maar hij is dan ook
bereid zijn ‘dogma’ zonder uitvluchten, d.w.z. met de bezielde nuchterheid van
iemand, die in de wetenschappelijke argumentatie muziek hoort,
voor het forum der maatschappij te rechtvaardigen.
Van welke muziek is hier sprake? Volgens mij heeft Gorter in de beide perioden
van zijn scheppende werkzaamheid maar één verhouding tot het leven gehad: de
muzikale. Ik geef deze term niet als panacee waarmee de figuur van Gorter is
‘verklaard’, maar als een gezichtspunt, van waaruit men zowel zijn zeldzame
impressionistische gevoeligheid als zijn naar hoofdletters en dogmatiek neigende
levensleer kan begrijpen. Tot het type van de ‘muziekmens’ behoren beide
eigenschappen, en zelden zag men ze zo treffend gecombineerd als in | |
| |
Gorter, deze ‘Musiker auf Abwegen’. Dit aperçu is niet zo bijzonder origineel,
als men bedenkt, dat Gorter muzikaal was (in de gebruikelijke betekenis) en in
zijn poëtisch werk voortdurend door het probleem der muziek werd bezig gehouden.
Als een echte musicus zocht hij het daarbij altijd in het speculatieve en
metaphysische; zijn combinatie van de Mensheid en de Geest der Muziek is
hiervoor al zeer karakteristiek. Anthonie Donker oppert de veronderstelling,
‘dat Gorter in aanleg tot musicus was voorbestemd en door een merkwaardige
lotsspeling het talent van dichter ontving’. Die formule is te goedkoop; Gorter
was niet tot musicus voorbestemd, hij was
een muziekmens, en als zodanig uiterst gevoelig en afwezig-dogmatisch tegelijk;
het ‘talent van dichter’ is hier dus geen ‘merkwaardige lotsspeling’, maar een
surrogaat-uiting, evenals het hoofdletter-idealisme. De muziekmens, die geen
vak-musicus wordt, die alleen maar ‘muziek in zich heeft’, is daarom nog niet
minder een muziekmens; alles in Gorter, met name ook zijn gebrek aan psychologie
en zijn voorliefde voor het allegorische en mythologische als speciale
onderscheidingstekenen van de ‘geest’, stempelt hem tot zulk een muziekmens.
Gevoelig en dogmatisch tegelijk: bestaat er dan eigenlijk nog een tegenstelling
tussen de Gorter van Mei en die van Pan? Is
het sensitivisme der Verzen niet evenzeer een bewijs van
‘muzikaliteit’ als het idealistisch marxisme, dat hier, ondanks alle heftige
activiteit in het leven, toch naast het
leven staat? De muziek als het tegendeel van de psychologie, als de abstracte
afwezigheid tegenover concrete mensenkennis (denk ook aan Gorters voorliefde
voor de geometrische Spinoza!); de muziekmens, die, hoewel hij van nature
volstrekt geen mensenhater is, eer een sterk zinnelijk wezen en zelfs een
fanatiek profeet van een Mensheid, toch vereenzamen moet, omdat het contact met
anderen zich niet verenigen laat met de abstracte zuiverheid der Idee... het
komt mij voor, dat hier een sleutel te vinden zou zijn tot de gehele Gorter,
mits men zich wenst los te maken van de populaire misvatting, als zou de
muziekmens in de eerste plaats worden getypeerd door pianospelen, trompetblazen,
of dirigeren.
| |
| |
Daar staat op pag. 476 van De Groote Dichters:
‘Men hoort dat de poëzie van Aeschylus en Sophocles berust op
den slavenarbeid.
Men hoort dat de poëzie van Dante berust op den gildenarbeid en op
lijfeigenschap.
Men hoort den wereldhandel en de opkomende manufactuur in Shakespeare en Milton.
Men hoort de grootindustrie in Shelley.
Men hoort de vrijheid die de arbeid geeft.
Men hoort de schoonheid.’
Als Gorter een dogmaticus genoemd moet worden, dan is dat niet, omdat hij de
twijfel niet aandurfde, maar omdat de twijfel in de muziek en haar gedeeltelijk
aequivalent, de wiskunde, geen rol speelt; hij hoort zijn levensbeschouwing. Kan men zich een mathematicus
voorstellen, twijfelende aan de stelling van Pythagoras, zoals een huisvrouw
twijfelt aan de voortreffelijkheid van een theesoort of een vrijdenker aan het
bestaan van God? Zeker, dit heldere, onverbiddelijke college, waarin alle
geestelijke functie herleid wordt tot de economische verhoudingen in hun
ontwikkeling, verbergt twijfel; maar zoals het voor ons ligt,
is het tot de helderheid van muziek en de onverbiddelijkheid van de wiskunde
gestegen. Het historisch-materialisme is voor Gorter de muziek der wetenschap,
waarin het leven tot hem komt; het heeft hem, zoals hij in een noot zelf zegt,
‘wezenlijk genezen’ van de eenzaamheid, terwijl de natuur (uit de periode van
Mei en de sensitivistische verzen) ‘maar een
plaatsvervangster, een surrogaat’ was. Daarom ontbreekt hier ook volkomen de
vaagheid en heerst hier de manie van het ‘verklaren’ en ‘oplossen’, die alleen
in de middelen van muziek en wiskunde zó zuiver en tegelijk zó
kinderlijk-verzekerd kan bestaan. In de musicus en de mathematicus vindt men de
scherpzinnigheid en het kinderlijke dikwijls vlak naast elkaar; zo ook bij
Gorter, die met volle kracht in één richting denkt en in die richting meeslepend
en onontkoombaar zuiver. Wie zegt, dat het historisch-materialisme de mens
verlaagt, kent Gorters werk niet, of heeft nooit iets gevoeld van zijn
enthousiasme zonder hysterische opwinding. De scepticus zal wellicht te vroeg
| |
| |
glimlachen om Gorter als theoreticus, die geen groter verrukking
kent dan die van het herleiden tot maatschappelijke verschuivingen van de
schijnbaar zo immateriële poëzie; want deze verrukking is bij uitstek muzikaal,
en dus (ook dat moet men onmiddellijk toegeven) onpsychologisch, beter gezegd
buiten-psychologisch; zomin als men de componist vraagt, of hij een motief van
een sonate psychologisch verantwoorden kan, zomin denkt men eraan die vraag aan
Gorter te stellen. Men kan zijn ‘systeem’ niet bestrijden door het in onderdelen
te critiseren; zijn historisch-materialisme is de wereld op de muziek van Marx,
en als zodanig even compleet als een fuga van Bach. Men kan naast de fuga's van
Bach andere fuga's componeren, andere compleetheden trachten te stellen; zo kan
men ook Gorters historisch-materialisme in zijn geheel door een ander ‘systeem’
(laten wij b.v. zeggen dat van Freud of Spengler) vervangen, zonder iets af te
doen aan de compleetheid van Gorters levensleer. De onpsychologische
rechtschapenheid en de mathematische wetmatigheid van Gorter te willen
‘verbeteren’ is even dwaas als Bach te willen ‘verbeteren’; in de beste zin van
het woord is Gorter een agitator, d.w.z. een muziekmens in het
domein van de theoretische bespiegeling. Zijn scherp verstand is daarom niet in
tegenspraak met zijn koppige naïveteit; het is de naïveteit van de musicus
achter een volmaakte denkmuziek.
Het is allerminst mijn bedoeling mij van Gorter ‘af te maken’ door zijn ‘leer’
onder de gezichtshoek der muziek te beschouwen; niet voor niets noemde ik deze
denkmuziek volmaakt. Wanneer ik mij in laatste instantie tot
Gorters historisch-materialisme als tot muziek verhoud, dan is dat geen poging
hem langs een omweg toch weer aesthetisch weg te dringen; de muziek is hier
slechts één punt van vergelijking, en betekent geenszins een onderschatting van
het historisch-materialistisch onderzoek als pure wetenschap. De gewone
verhouding der geestaanbidders tot het historisch-materialisme is kil en
zakelijk te qualificeren als angst, angst voor het verdwijnen
van een paar illusies, angst voor de nuchterheid van de stof, angst voor de
triomf van de ongevoelige wetenschap over het geloof, angst, die maar al te
gemakkelijk tot | |
| |
ongemotiveerde onderschatting van de
historisch-materialistische conclusies kan leiden. Wie door die angst gedreven
rechtsomkeert maakt en de heldere argumentatie van Gorter zo snel mogelijk van
zich af wil schudden, zou ten onrechte gebruik kunnen maken van de term
‘muziek’; muziek legt geen andere verplichtingen op dan er naar te luisteren,
zou men, eveneens ten onrechte, kunnen zeggen. Ja, ten onrechte; want denkmuziek is, behalve muziek, ook denken;
en wie de verantwoordelijkheid voor het doordenken van Gorters
conclusies niet wil aanvaarden, kan er zich beter van onthouden naar zijn
‘muziek’ te luisteren. Een beeld, ontleend aan een verwante, maar met andere
middelen gerealiseerde expressievorm, blijft altijd een vergelijking; ik heb de vergelijking met de muziek gebruikt om aan te
duiden, dat de compleetheid en geslotenheid van Gorters marxistisch systeem aan
niets zo sterk herinnert als aan een compositie, en dat het dus monnikenwerk is
te proberen dat systeem door detailcritiek te ondermijnen. Maar het feit is
tevens daar, dat Gorter zich niet van noten, maar van woorden, d.w.z. van tekens
voor begrippen bedient, en dat dus de beschouwing van zijn werk onder het aspect
van de muziek geen rekening houdt met de verantwoordelijkheid, die het begrip
meebrengt. Als Gorter b.v. zegt, dat wat wij ‘geest’ plegen te noemen niets
anders is dan de godheid van de warenmaatschappij, die immers niet meer, zoals
de Homerische maatschappij, de lichamelijke eigenschappen vergoddelijkt, maar de
macht van het uitvinden, kopen en verkopen, winstmaken, overheersen etc., dan
heeft men de verantwoordelijkheid van het denken nodig, om zijn standpunt
tegenover die opvatting te bepalen. Als Gorter de poëzie de hoogste kunst noemt,
als hij de menselijke psyche tot drie driften herleidt, als hij van Dante de
dichter der opkomende bourgeoisie maakt en zijn katholiek-feodale kant
interpreteert als een projectie ‘in den hemel’ van wat hem op aarde onmogelijk
scheen, als hij ontkent, dat Shakespeare een afbeelder van de werkelijkheid was
en tracht te bewijzen, dat hij juist de onwerkelijkheid zocht,
omdat hij de representant was van zijn klasse; als hij Milton tekent als de
dichter van de revolutie der bourgeoisie en Vondel als de minderwaardige | |
| |
verloochenaar van zijn kleinburgerlijkheid, dan zijn dat stellingen,
die hij met de macht der logica verdedigt (en uitstekend verdedigt); dat
verplicht ons, die stellingen òf te onderschrijven òf ze met logische argumenten
aan te vallen en de houdbaarheid ervan met alle middelen van het woord te
beproeven. De vergelijking met de muziek gaat pas op, waar men het gehele
systeem overziet, waar men ontdekt, dat dit geheel van logische argumenten de
voorgrond is, die een ‘blinde’ toewijding aan het ideaal ener communistische
wereld wetenschappelijk verbergt, en dat een kinderlijk-zuiver geloof hier over
de scherpzinnigheid regeert.
‘Wij moeten letten op het algemeene van het proletariaat, dat het tot de
overwinning zal leiden, en dat in de hoogste spanning, kracht en schoonheid
afbeelden. Zonder te letten op de werkelijkheid. Daarom moeten
wij ons ook alléén die grootsten (de grootsten der burgerlijke dichters, M.t.B.)
tot voorbeeld nemen.’ (p. 217).
‘De communistische poëzie zal èn de feodale èn de burgerlijke poëzie, èn Homerus
en Aeschylus en Dante overtreffen, omdat de strijd van het proletariaat een
grooter, verhevener strijd is dan die van adel en bourgeoisie, en omdat haar
einddoel, doel, de bevrijding der menschheid, hooger is.’ (p. 218).
In zulke zinnen breekt telkens de ‘dogmatiek’ door, die Gorter inspireerde tot
dit grote college over de burgerlijke poëzie. Wat hij in Aeschylus, Dante en
Shakespeare vereert is de zuiverheid, waarmee hij hen instrument ‘hoort’ zijn
van hun klasse; als zodanig zijn zij voor hem (in tegenstelling tot Vondel en
Goethe) wegwijzers, voorlopers, muziek van hùn ‘sferen’, die hem aansporen zelf
het algemene, de muziek te zijn van de klasse, die de bevrijding der mensheid
aankondigt, het proletariaat. Als hij daarin gefaald heeft, omdat hij het
algemene zocht in de poëzie in plaats van in de ‘echte’ muziek, dan heeft hij
heroïsch gefaald, en is dit theoretische werk uit zijn nalatenschap een
heroïsche documentatie van zijn pogen.
|
|