Brieven
(1830)–John Bowring– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
's Gravenhage, 19 October.Gij vraagt mij een berigt omtrent de onkosten des levens in de onderscheidene landen van Europa. Ik zou zeggen, dat naast Engeland, hetgeen alles in duurte overtreft, dit land het duurst is. Neem, bij voorbeeld, een huisgezin van een man en vrouw met drie kinderen, die twee dienstmeiden houden, uit den middelstand - hetwelk in Engeland 400 L. in 't jaar noodig zoude hebben - dit zal in Holland, in denzelfden stand levende, 3000 gulden, of 250 L. behoeven. In Vlaanderen (te Luik b.v.), zou men even goed kunnen leven voor de helft minder - voor evenveel franken, als men hier guldens moet uitgeven, dus voor 120 L. In Parijs zou de uitgaaf 5000 franken, of 200 L. in 't jaar beloopen. In Duitschland, in de Rijnstreek, b.v. te Heidelberg, ongeveer 100 tot 120 L. Ik spreek niet naar gissing, maar uit opmerking en ondervinding. Indien den Haag al een vlek schijnt, waarvoor het ook gemeenlijk gehouden wordt, het is toch het schoonste, en, naar ik meen, het grootste vlek van de wereld. Hetzelve onderscheidt zich niet door zindelijk- | |
[pagina 251]
| |
heid en orde van de andere Hollandsche steden; want allen schijnen zij onder de bescherming te staan van nette vrouwenhanden. Ik houd de Hollanders voor door en door, en niet voor enkel oppervlakkig zindelijk, zoo als men hen heeft nagegeven. Het Huis in 't Bosch is gesticht, om de Hollandsche ijdelheid te vleijen, door hoogdravende allegorische voorstellingen van veldslagen en overwinningen. Het hoofd deed er mij zeer van. Ik was blijde, dat ik er uit was, en in 't Bosch kwam, dat zeer uitgestrekt is, fraai is aangelegd, en door verscheidenheid van vijvers en bruggen eene aanlokkelijke wandelplaats oplevert. Wie het voorregt heeft, van in Holland in goed gezelschap te geraken, zal veel vinden voor zijn genoegen en te zijner onderrigting. De Heeren zijn er hovelingen van de oude school, stipt, maar vriendelijk. De geleerden, weinigen uitgezonderd, vertoonen een vroeger geslacht; de letterkunde der latere tijden heeft op hen weinig invloeds gehad; zij bezitten veel kennis, maar filozoferen weinig. Latijn kent men algemeen, en in den grond; men bezigt het altijd in de geleerde opvoeding, en als een middel, om letterkundige vermaardheid te erlangen. Het nimmer eindigend beroepen op Grieksche en Latijnsche schrijvers, de gewoonte, om dezen als beproefde toetssteenen voor alle werken van smaak te beschouwen, en het gemeenzaam verkeer met aanhalingen uit hunne werken te doorspekken, heeft ongetwijfeld eenen nadeeligen invloed op de ontwikkeling van den geest; dewijl daardoor niet de kennis van dat, wat het wijste en het beste is, het voorwerp des on- | |
[pagina 252]
| |
derzoeks wordt, maar wat anderen, in lang verloopene eeuwen, omtrent deze belangrijke punten gedacht hebben: wier uitspraken dan niet worden aangewend, om het zelfonderzoek te hulp te komen, maar veeleer, om hetzelve te betoomen, en die dus inderdaad de verdere volmaking beperken. De geestdrift voor Walter Scott, heeft, even als Frankrijk en Duitschland, zoo ook Holland bemagtigd. Van de Engelsche letterkunde weet men hier over het algemeen weinig af; ten ware Bijron en Scott gerekend moeten worden de geest en kern van alle Engelsche schriften te zijn, daar zij ze hier geheel alleen vertegenwoordigen. Een enkele overzetting uit een' ander Engelsch dichter mag men van tijd tot tijd in een' Hollandschen dichtbundel verspreid vinden. Southeys Roderick is vertaald door Mevrouw Bilderdijk, de gade van den meest begaafden (maar tevens den heftigsten), van den geleerdsten (maar tegelijk den kitteloorigsten), van den ijverigsten (maar ook den minsten opgang makenden) van alle Hollandsche Dichters. Van hem zal ik wel eens weer spreken; want ik kan zijne warme vriendelijkheid, noch de geestdrift van zijnen krachtigen ouderdom vergeten. En daar ik zoo gelukkig heb mogen zijn, met de hoofden van alle letterkundige partijen in Holland in aanraking te komen, en van allen overvloedige vriendschaps-bewijzen ontvangen heb, vertrouw ik, dat, zoo er al gedachten, van hunne meeningen verschillende, uit mijne pen mogen vloeijen, men ze niet aan eene zucht, om op hen te vitten toeschrijven zal. | |
[pagina 253]
| |
Hier in den Haag bestaat thans een man, die een zeer buitengewoon dichterlijk talent bezit. Willem de Clercq, de tegenwoordige Secretaris der Handelmaatschappij, heeft de zeldzaamste gave van improviseren, die waarschijnlijk ooit bestond bij iemand, die zich van eene Teutonische taal, zoo ongeschikt, om voor de vuist te dichten, moest bedienen. Van de kunst van improviseren heeft hij geene kennis, en zijne manier is ontbloot van bevalligheid. Ik heb hem twee malen gehoord. Hij verzocht mij, het onderwerp te kiezen. Ik koos den Adamastor van Camoens. Ik bevond, dat hij met de episode volledig bekend was. Hij begon langzaam in alexandrijnen, met een wel wat eentoonigen cadans, en bewoog zijne handen in de maat heen en weer, tot hij eindelijk meer en meer in vuur geraakte, en de maat zijner verzen veranderde, die nu zoo schoon, zoo volmaakt, zoo krachtig van zijne lippen rolden, als of enkel het geheugen ze aan hem opgaf. Eindelijk verliet hij ‘den geest van de Kaap’Ga naar voetnoot(*), om mij de landen te herinneren, die ik bezocht, en de werken, die ik geschreven had, en daarop werd ik als overladen met sierlijk aangebragte complimenten. Daar er onderscheidene personen van aanzien tegenwoordig waren, had hij voor ieder een bevallig en toepasselijk woord; en, na zich dus een half uur lang te hebben ingespannen, zat hij eindelijk geheel afgemat neder. Het is jammer, dat zulk een groote | |
[pagina 254]
| |
geest in zijne verdere ontwikkeling wordt belemmerd door zaken, die anderen even zoo goed konden waarnemen als hij. Maar de Koophandel is zoo zeer het groote onderwerp der algemeene aandacht, en al wat met deszelfs hooger bestuur in betrekking staat, deelt zoo zeer in de algemeene achting, dat dit wel spijt, maar geene verwondering kan wekken. |
|