| |
| |
| |
Amsterdam, 1828.
Nimmer werd eenig land zoo overstroomd met rijmelaars en berijmde geschriften, als Holland. Zij zijn meerendeels van het slag van William Prijnnish, arme zwaarmoedige rijmelarijen, gewaarborgd door hare zedelijke strekking, of geduld, uit hoofde van genegenheid jegens hare vervaardigers; eene genegenheid, die tot vergeven en vergeten leidt. Elk maakt hier verzen op ieder onderwerp; en dit mogt geen kwaad, indien men verzen, even als spijs, verslond en dan vergat; maar deze geestverrukkingen dier duizenden prulpoëten moeten verslonden, en dan nog herdacht worden, en dit is te veel voor een mensch om uit te houden. Het zoude een zegen zijn, als eenige honderden van deze poëtische geestdrijvers het plat en eenvoudig proza schrijven ter hand namen. Het overgroote getal verzenmakers is in de vreemdste tegenstrijdigheid met het kleine getal goede proza-schrijvers. Het proza is de proef der gedachten: stelt men er iets in op, dat weinig beteekent, dan staat dit in zijne volle naaktheid daar; terwijl de kunstversiersels van het dicht zeer dikwijls de armoede
| |
| |
der verbeelding en denkkracht met eenen sluijer bedekken. Ongelukkig ontbreekt het hier ook aan eene school van gezonde kritiek. Men vleit hier te veel, slaat te veel acht op zwakheid en vriendschap. Ik heb er niet tegen, dat iemand met zijn bootje in den vijver van zijnen eigenen of zijns buurmans hof gaat roeijen; maar wil hij den oceaan bezeilen, - wil hij de wijde wereld in, - dan drage hij zorg voor behoorlijke bemanning en uitrusting. Een ernstig gestemde kritiek is een heilzame toom voor middelmatigheid en nietswaardigheid, zonder wezenlijke verdiensten te belemmeren. Ik heb hier vele pogingen waargenomen, om onverschillige schrijvers te tuchtigen, maar men gebruikt daarbij niet altijd de gave van onderscheiding. Zij vuren dapper genoeg op dat schrijvers-gepeupel, wonden vaak de goeden zoowel als de kwaden, en verbitteren in stede van te verbeteren. Evenwel hoor ik thans klagen, (en dit deed men altoos, zelfs in Salomo's tijd), dat de vorige tijden beter waren dan de tegenwoordige; - dat de teelt der echte dichters is uitgestorven; - dat de ijzeren eeuw ons in hare boeijen geklonken heeft - in één woord, dat de Musen allen dood en begraven zijn, en er niemand overig is, die het verdient, haar een requiem te zingen. Het is zeker, - en mijns erachtens is dit geen verschijnsel, waarover men zich behoeft te bedroeven, - dat er thans veel minder dan voorheen gevraagd wordt naar gewrochten der verbeelding; - dat de begeerte, om iets wezenlijks te ontvangen, daarentegen aanwakkert, en dat men minder belang begint te stellen in verdichtselen, vooral in die der poezij. Het laat zich aanzien, dat
| |
| |
er een nieuw tijdvak op handen is, waarin de Dichtkunst, toegerust met die verhevene bouwstoffen, die de ontdekkingen, in de wetenschappen gemaakt, haar verschaffen zullen, iets meer zal doen, dan tot hog toe door haar gedaan is, en eene hoogere vlugt zal nemen, dan waaraan zij tot dus verre zich gewaagd heeft.
Bezit Holland geen groote levende dichters meer? Voorzeker; verscheidene van hooge verdiensten, en een of twee van buìtengewone talenten. Daar is Bilderdijk, die zijne moedertaal met geheel de magt van een meester regeert, en wiens lierzangen waardig zijn, om naar den lauwer te dingen met de schoonste gewrochten van dichterlijke verhevenheid. Mij behagen zijne gedurige aanvallen niet op de vorderingen, die het menschelijk geslacht heeft gemaakt. Ik kan het niet verdragen, dat hij hen met smaadwoorden overlaadt, die van hem in gevoelens verschillen. Ik wenschte, dat hij, in plaats van honderd boekdeelen verzen, er tien had uitgegeven. Doch hij is inderdaad een groot man, en een roemwaardig Schrijver. Eier verheft hij zich boven den lagen hoop; hij gevoelt, dat het grootsch is reuzenkrachten te bezitten; maar niet, dat ‘het den dwingeland kenteekent, daarvan gebruik te maken als een reus’; en zoo zet hij zich in beweging, verplettert, en smijt, en verwondt, en verwoest, en haat, en wordt gehaat. Hij heeft geen uitgebreid dichtstuk voltooid: zijn on dergang der eerste wereld is een heerlijk gedicht, versierd met menige belangwekkende Episode, verfraaid door menige treffende natuurschildering; maar het is
| |
| |
niet voltooid, - het is niet tot eenheid gebragt. Zijn ziekte der geleerden bevat talrijke schitterende plaatsen, - is vol oorspronkelijke denkbeelden en krachtige uitdrukkingen, - maar laat een gevoel achter, dat er nog iets aan ontbreekt. En bij de lezing van zijne tallooze kleinere gedichten, wordt mij telkens herinnerd dat gebrek aan voltooijing, dat zooveel van het genot wegneemt. Te midden van eene schitterende plaats, vindt men dikwijls iets dat zwak, dat verward, dat stuitend is; en de behagelijke kalme gang wordt door plotselinge schokken afgebroken. Hij schijnt alles met overhaasting en drift te verrigten; in één woord, hij schijnt geen tijd te hebben. Onlangs heeft hij eene Spraakleer uitgegeven: er staat veel in, dat belangrijk en nieuw is: maar zij is zoo verward, zoo onzamenhangend en daarbij zoo duur, dat ik vrees, dat het haar lot zal zijn, te blijven liggen.
Ook de jonge Da Costa is zonder twijfel een dichter vol genie. Ik noem hem jong; want hij verschilt van Bilderdijk wel eens menschen leeftijd in Jaren. Reeds vroeg beloofde hij veel voortreffelijks; - hij had verhevene denkbeelden, en smaak om ze schoon in te kleeden. De werken, die hij voortbragt, terwijl zijne ziel bewogen werd door de waarheid des Christendoms, zijn grootsch, verheven. Rein gevoel, vereenigd met de langzaam doordringende stralen van het Evangelielicht, - de strijd tusschen het verledene en de toekomst, - de storm der twijfelingen, vrees en gemoedsbezwaren, - de slingering tusschen oude vooroordeelen en driften, en nieuwe behoeften en nieuwe zorgen gaven een on- | |
| |
gewoon voedsel aan zijne vurige verbeelding, - en Da Costa bragt gedichten voort, die niet kunnen sterven, dan te gelijk met de Nederduitsche taal. Maar op de wijsbegeerte nederziende met al den haat eens jeugdigen bekeeringsijvers, omhuld door een' nevel van geheimzinnige afgetrokkene begrippen, gekluisterd door geloofspunten, somber als de duisternis zelve, staat al wat hij later gedaan heeft in een ellendig contrast met dat, wat hij vroeger deed, en wat hij nog had behooren te doen - en Da Costa is voor de wereld en voor de toekomst verloren.
Anders, geheel anders droeg zich de geloofsovergang van Tollens toe. Hij was Katholijk geweest. De vriendschappelijke gesprekken van een beminnelijk en kundig Leeraar deden hem Protestant worden. Dichter was hij altijd; een dichter, levende onder zachte aandoeningen, sprekende tot aller medegevoel, heeft hij, als volksdichter, allen ver achter zich gelaten. Hij weet hoe men de snaar moet roeren, die in aller harten ligt. Hij is geschapen om bemind te worden, en om te beminnen. Zijn vrije, edele en gezellige geest schiet loten uit, en vindt in ieders boezem iets, om ze aan te hechten. Wij kunnen niet zeggen, dat zijne poezij verheven is; maar er straalt een reine geest in door; zij is smaakvol geschikt; de versbouw is boeijend, en men vindt er altijd vermaak in. Een zijner meest gezochte stukken is zijn gedicht aan een gevallen meisje; maar het uitgebreidste is zijn Nova Zembla, een schoon maar koud onderwerp, dat hij met warmte heeft behandeld.
| |
| |
En Kinker? - Indien deze niet betooverd ware door de nevelen der Kantiaansche wijsbegeerte, dan zou hij grooter zijn dan hij nu is. Hij heeft eenen sterken geest; zijn stijl is, waar zijn weg klaar voor hem ligt, duidelijk en krachtig. Hij is een vriend der vrijheid, en schrijft onder haren magtigen invloed. Er bestaat van hem een gedicht ter vereering van Washingtons nagedachtenis, dat zijn verstand en zijn hart even veel eer aandoet. Hij is voorheen beschouwd als een mededinger van Bilderdijk; maar ik vind weinig punten van tegenstelling tusschen hen: zij zijn geesten van een geheel uiteenloopenden aanleg. Kinker is niet vlugtig, maar vast en degelijk. Bilderdijk zwerft altijd door tijd en ruimte, somtijds regt, somtijds verkeerd, op onvermoeide en rustelooze wieken rond. Gaarne zoude ik nog iets gezegd hebben van Loots, - hij is niet meer die hij was, - en van Withuis en van Lennep, die eene schoone hoop geven, dat zij meer zullen worden, dan zij zijn; hoewel zij nu reeds geen verachtelijke sterren aan het letterkundig uitspansel zijn. |
|