Brieven
(1830)–John Bowring– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
's Gravenhage, 27 Augustus.Het schouwtooneel kan niet wel onder de volksuitspanningen der Nederlanders geteld worden. De Alexandrijnsche versmaat, die meestal in verhalende, beschrijvende en dramatische poezij wordt gebezigd, is veel te belemmerend, om de hartstogten uit te drukken; en de pauze, in het midden van iederen regel, die volstrekt noodig is, om adem te scheppen, maakt haar verschrikkelijk eentoonig en onaangenaamGa naar voetnoot(*).. Evenwel moet men bekennen, dat, wat den uitwendigen vorm betreft, de weinige Nederduitsche tooneelstukken veel meer overeenkomst hebben met de Grieksche, dan eenige andere der nieuwere voortbrengsels in dit vak: ook zijn er brokken, vooral in hunne reijen, die bij uitnemendheid dichterlijk zijn. De Nederduitsche taal mist de aanmoediging van den Schouwburg: dit is te meer Jammer, omdat, daar het getal van hen, die deze | |
[pagina 225]
| |
taal kunnen lezen, zoo beperkt, en van hen, die er zich ernstig op toeleggen, zoo onbeduidend gering is, geen middel, geschikt om haar te verheffen, ongebruikt moest gelaten worden. Er zijn in Holland geene auteurs van professie. Het zou moeite kosten, iemand te vinden, van wien men zeggen kan, dat hij den kost, ik zeg niet een fatsoenlijk bestaan, door letterkundigen arbeid verdient: ook dit suijdt eenige groote beweegredenen, die anders tot zoodanigen arbeid zouden aansporen, af. Een Nationaal tooneel zoude een' nieuwen prikkel geven, en eene behoorlijke belooning aanbieden. De geschiktheid der taal tot dat einde te willen ontkennen, is een ijdel voorwendsel. Waarlijk, niemand die het Neêrduitsch verstond, heeft het immer veracht, en de uitspraken van hen, die het niet verstaan, zijn op vooronderstellingen gebouwd, onbetamelijk en hatelijk. De taal mist, zoo als ik zeide, de bescherming van het tooneel, en dit is te meer jammer, daar het algemeen zich zoo weinig bekreunt om die belangen van het burgerlijk leven, waar de volkswelsprekendheid een der noodzakelijke en belangrijke werktuigen is van de magt, en waar de menschen, dikwijls zeer te onregte, worden beoordeeld naar het meesterschap, dat zij over de taal bezitten. Ik geloof, dat het tooneel van zeer veel belang is, ter bewaring van de zuiverheid der taal. De kritiek aarzelt daar niet, alle hare pijlen te schieten tegen iedere geringe nieuwigheid, die er te berde gebragt wordt. Ieder toeschouwer is inderdaad een beoordeelaar; terwijl van den kansel, en van de balie, door de Godsdienstige gevoelens, die men met den eerste ver- | |
[pagina 226]
| |
bindt, en door de kunstenarijen en het bijzonder belang der laatste, de weldadige tucht der publieke beoordeeling geweerd wordt. De Schouwburg hier in 's Hage is een schoon gebouw, en het inwendige, als ook de decoratiën zijn niet verwerpelijk. Doch de tooneelvertooningen zijn meestal slecht ingerigt, en worden slecht uitgevoerd. De golven van eene zee schenen wel daken van eenen hoop varkenskotten, die met morsigheid en sneeuw overdekt zijn, waardoor eene boot, even als een ton, met horten en stooten werd voortgedreven, uit welke ton eenige vermaarde tooneel-prinsessen aan land stapten. Het tooneelgezelschap was een Duitsche troep, die van Amsterdam hierheen was gekomen, de overblijfsels, zoo men zeide, van eene Jodenfamielie, die eenige jaren geleden eene groote vermaardheid bezat. De muzijk was niet kwaad, maar het spel bitter slecht: de acteurs geleken meest naar opgekleede beelden, die hadden leeren stappen als paauwen, een trotsch gezigt zetten en in de lucht kijken. Men speelde eene Duitsche opera, en de Schouwburg was tamelijk wel bezocht: de bak was vol welgekleede lieden. De aanwezige vrouwen droegen allen van die afschuwelijke, zoogenaamd fatsoenlijke mutsen, die een vrouwenhoofd er doen uitzien als een nautilusslek, die hare horens uitspreidt, of als een vledermuis, die hare vlerken op de winden laat fladderen: hij, die er achter zit, mag er zich als scherm van bedienen. Apropos van vrouwenkleeding gesproken: de onderscheiding tusschen de standen is hier volkomen bewaard gebleven: men zal hier | |
[pagina 227]
| |
niet ligt eene dienstmeid voor hare meesteres aanzien. In Friesland hebben de vrouwen nog hare oude kleeding bewaard, hare lange hangmutsen en blinkende metalen platen, die de ooren en een gedeelte van het voorhoofd bedekken. Hier draagt elke dienstmeid eene om het hoofd sluitende muts; haar linnen is wit als sneeuw, en haar gezigt glimt van reinheid. - De Hollandsche juffers zijn over het algemeen niet schoon, hoewel er onder zijn, die als modellen van schoonheid zouden kunnen dienen. Hare bekoorlijkheden ontwikkelen zich schielijk, en nemen schielijk weder af. Eene, het ligchaam belemmerende kleeding, zachte bedden, het gebruik maken van gloeijende kolen, in met gaten voorziene doozen (stoven) geplaatst, die zij als voetbankjes bezigen, - dit alles maakt spoedig erge verwoestingen op een schoon gelaat. De vochtigheid van het klimaat moge ter verschooning strekken voor zulke inwilligingen, maar zij worden tegen veel te hoogen prijs gekocht. De Hollandsche vrouwen zijn uitmuntende echtgenooten en moeders; vol zorg waken zij over hare huishouding, - voeden hare kinderen zelve, en geven dezen reeds vroegtijdig onderrigt. Het is hier nog in gebruik, de kinderen in te zwachtelen, hoewel niet op eene zoo barbaarsche wijze, als waartegen Rousseau zich gedrongen gevoelde, zijne stem te verheffen. De loopwagens der kinderen zijn voorzien met allerlei uitvindsels tot hun nut en vermaak: sommige hebben het voorkomen van kleine speelgoed-magazijnen. Een welbedacht hoofddeksel, uit ligt balein zamengesteld, beantwoordt volkomen aan het voorgestelde doel; immers | |
[pagina 228]
| |
indien het beter zij, de kinderen tegen gevaren te hoeden, dan hen er reeds vroeg aan te gewennen, om zich zelven in acht te nemen. Meest allen worden zij in de eene of andere vreemde taal onderwezen; maar deze gewoonte, schoon nuttig en prijzenswaardig, verzwakt toch eenigermate de nationaliteit. Opmerkelijk is het, dat men hier te lande, welks inwoners al zeer weinig overeenkomst hebben met de Franschen, door den invloed van de manieren, letteren en taal van deze hunne voormalige overheerschers, langzamerhand het inlandsche ziet ondermijnen. Zoo die overheersching eene eeuw hadde geduurd, de oude Nederlandsche taal was begraven geworden. Thans reeds is de taal der gemeenzame verkeering met Fransche woorden doorspekt, schoon deze tot nog toe uit letterkundige werken blijven uitgesloten. Daar nu het Nederduitsch veel rijker is dan het Fransch, is de taal door deze nieuwigheden niet verbeterd, maar aanmerkelijk slechter geworden. Ik herinner mij geen zoodanige vreemde uitdrukking, die iets meer is dan eene overtolligheid, en aan den Duitschen tongval zijne welluidendheid beneemt. Eene vrije en vaste nationaliteit is een noodzakelijk iets voor een volk, gelijk de Hollanders, in het midden tusschen strijdige magten geplaatst, en bloot liggende voor eenen vijandelijken inval, wanneer de magtiger Mogendheden, die hen omringen, met hen of met elkanderen in verschil geraken. Uit dit oogpunt beschouwd, is de vereeniging met België voor Holland geen geluk. Het maakt inderdaad weinig uit, wie een land regeren, zoo maar het algemeene welzijn be- | |
[pagina 229]
| |
vorderd wordt; doch het is niet waarschijnlijk, dat eene verflaauwing van het oud Nederlandsch volksgevoel iets anders dan onheil zou te weeg brengen. Het is onvergetelijk, wat Holland eenmaal was, en kan het al zijne vorige grootheid niet herkrijgen, laten wij toch onze beste wenschen met die zijner Vaderlanders vereenigen, dat het roemrijk en gelukkig zij! |
|