| |
| |
| |
Amsterdam, 27 September 1828.
Toen ik de laatste maal in Holland was, beklaagde ik mij bitter over den staat der Schilderkunst, en over den nadeeligen invloed, door Fransche Meesters op den volkssmaak uitgeoefend. Ik verheug mij, thans getuigenis te kunnen geven, dat er een merkelijke verbetering plaats grijpt; ik ontdek een' meer gezonden en mannelijken toon, eene meerdere toenadering tot het natuurlijke - geen vreemden opschik meer, en navolging van Parijsche manieren, geen jagen achter een koud ideaalschoon. Met genoegen ziet men eene schilderij, waar niet iedere houding opzettelijk gedraaid is, om gracieus te schijnen; waar de kracht steunt op haren eigen' stevigen arm, en de schoonheid zich bedient van haren eigen aanlokkenden lach. In een Fransch stuk ziet men schaars eene boerenmeid, op wier wezen geene gemaaktheid is uitgedrukt, die er haar doet uitzien, of zij een scheef gezigt zette: haar grof gelaat maken ze glad en zacht blozend, hare handen week; zij tooijen haar op met net geschikte bloemen, en laten haar het hoofd hangen, alsof zij bij eene leermeesteres in de ceremoniën van den Faux- | |
| |
bourg St. Germain de kunst om te behagen geleerd hadde. Moet gij een held hebben - zij geven er u een', het haar gekapt en gekruld, den baard geschoren en netjes in orde gebragt; zijne nagels zijn met een nieuw borsteltje geschuijerd, en gij kunt het hem aanzien, dat hij iederen morgen zijn voorhoofd met eau de Cologne wascht. Draagt hij voetzolen, en is daar een van losgeraakt, de band ontvangt een ‘zedeles’, en stelt zich weêr in harmonie met al de overige volkomenheden. Wanneer een Fransch schilder zijne groep in orde heeft gerangschikt, en de contrasten der beelden heeft gewijzigd en getemperd, tot dat zij, volgens zijn begrip van harmonie, zamenstemmen, dan komt he groote werk aan, hetgeen daarin bestaat:
Het vlugtig oogenblik den stroom des tijds te ontrukken,
En vast te stellen voor eene eeuwigheid,
en dit doet hij door eene wondervolle kracht van versteening, die hij bezit krachtens ‘lettres patent’, versteend tot ijs door den killen invloed van zijn schildergenie. Dit zijn de grootsche begrippen, dit de verhevenheden der kunst, dit is de voortreffelijkheid eener school, aan welke Shakespear en Michael Angelo barbaren schijnen, en die de Elgijnsche marmers als onbewerkte steenklompen beschouwt. - Geloof echter niet, dat ik de Fransche schilders, allen zonder onderscheid, aan de kaak wil stellen. Er zijn er verscheidene, die van deze kunstrazernij allengs herstellen; eenige weinige groote mannen - en geheel Frankrijk is er van hersteld, het verjaagt deze kunst-dwaasheden, en schept eene lente, schoon en krachtig als de natuur zelve. De menschelijke geest
| |
| |
is steeds zijn eigen bevrijder, en zijne grootheid breekt de ketenen, die zijne nietigheid heeft gesmeed.
In een land als dit, ongetwijfeld eene der groote kunstscholen, en in sommige vakken onvergelijkelijk de eerste en de beste, is het een soort van wonder en van ergernis, dat een valsche smaak, of liever eene smakelooze valschheid, jonge geniën kan hebben weggetroond van de studie der waarlijk roemrijke voortbrengsels van de oude Nederlandsche Meesters tot de tegenwoordige nietswaardigheden der nieuwere school. Men kan zich bezwaarlijk voorstellen, hoe een inderdaad krachtige geest er toe komen kan, om de schoonheid en grootheid der natuur, en die krachtige voorstellingen van dezelve, waardoor zich zoo vele oude Nederlandsche schilders onderscheiden, te verlaten, om een zuiver kunst-dandyisme na te jagen. Ik heb houten poppen gezien bij honderden, waar veel meer uitdrukking in was, dan in menige vermaarde kunststukken van een levend Meester; en ik houd het er voor, dat Mr. Salmons wasboetseersels zonder eenige vergelijking verheven zijn boven die ‘overschoone’ Schilderijen, die ik op de Louvre heb gezien, en die door de geschriften van den dag als de chefs-d'oeuvre van onzen tijd zijn opgehemeld geworden. Doch ik ben zeker, dat er een beter dag aanbreekt voor de kunsten, en ook voor de letterkunde. Er is hier te lande een dichter geweest, een maker of knoeijer van ellendige rijmen, die hier in zijnen tijd de man van gezag was. Zijn naam was Feitama, en zijn groot bedrijf bestond in eene vertaling van den Telemachus in zwellende bombastige alexandrijnen.
| |
| |
Hij was zulk een doorluchtige geest onder zijne tijdgenooten, dat, wanneer hij sprak of schreef, er zulk een tantararara van trommelen en trompetten werd aangeheven, en er zulk een daverend gejuich ontstond, vóór hij nog den mond opende, dat men hem door den weergalm naauw kon verstaan: ‘groot, groot is de Feitama der Hollanders’, riepen duizenden stemmen - ‘zijne poezij is als parelsnoeren, zijne stem is betooverende melodij’, zeiden de hoogepriesters; - ‘parelen en melodij’, weergalmde het volk. Bij eene gelegenheid kondigden twee kwarto boekdeelen, vol brallende lofredenen, zwellende en hol klinkende als het voorwerp harer vereering, de geboorte aan van een zijner poëtische wanschepsels - en nu, dank zij den verbeterden smaak, dank zij der kracht van eenige weinige onafhankelijke zelfdenkers, nu is de speelpop aan stukken gebroken, en bezwaarlijk zou men iemand vinden, die den grooten poëtischen gezagvoerder van dien tijd boven eenen dichter van gemeene straatliedjes rangschikte. - Dezelfde invloed werkt ook op den gang der Schilderkunst. Er zijn hier thans eenige voortreffelijke stukken op de tentoonstelling, schoon zij juist niet op den voorgrond geplaatst zijn, noch boven anderen de aandacht van het publiek wekken. Het stuk, voorstellende Kapitein Barends en zijne lotgenooten op Nova Zembla, de eerste verrijzing der eerste lentezon verwachtende, is schoon gevonden, en de toestand van deze, door koude en uitputting van krachten bijkans omkomende, ongelukkigen is goed uitgedrukt; maar het is in 't licht geschilderd, terwijl juist duisternis de plegtigheid van
| |
| |
het tafereel zou hebben vermeerderd, en meer overeenkomstig ware geweest met de waarheid. Het is geschilderd door van Bree, van Antwerpen. De dood van Rubens, door M.J. van Bree, is met toejuiching ontvangen. In mijn oog is het ongelukkig geslaagd; het mist waarheid en leven, - (want Rubens is nog niet dood). De beelden schijnen mij koud en stijf, de groepering gekunsteld; het hoofd van den stervenden Schilder is niet kwalijk gedacht, maar over het geheele stuk ligt een glans en schittering van schoone kleuren, die niet past aan de voorgestelde gebeurtenis. De Landschappen van Brondgeest zijn verdienstelijk. Ook is er een stuk, waarop Milton wordt voorgesteld, zijner dochters zijn Paradise Lost in de pen gevende, dat ik schoon zou vinden, zoo de gelijkenis van onzen puikdichter beter ware. Miltons gelaatstrekken zijn zoo verstandelijk schoon, dat zij mij telkens voor den geest komen, wanneer ik mij eene verhevene menschelijke gedaante voorstel. Er zijn hier drie stukken van Eekhout, van Brussel, voorstellende onderscheidene tafereelen uit het leven van een Scheveninger visscher; - een, waarop een ouderenpaar den dood van hun kind betreurt, stelt de hartstogtelijke droefheid allernatuurlijkst voor. Van Fiennes, die op den Catalogus voorkomt, als gepensioneerde van Z.M. den Koning, - (mag ik verwachten, dat de smaak van Zijne Majesteit dien zijner onderdanen verbeteren zal?), - zijn hier twee stukken, een Orestes en een Telemachus, in den slechtsten, meest gekunstelden stijl. Nog is er een slapende Jezus van Maes, in een verheven toon, maar even smakeloos. Men prees luide
| |
| |
eene Opwekking van Jaïrus dochter, door Moritz: ik vond ze ellendig slecht. Regemorters schilderijen van Jan Steen zijn overheerlijk. Hij schijnt mij een van de herstellers der Hollandsche school te zullen worden, en den bewonderenswaardigen schilder, uit wiens leven hij zoo vele tafereelen heeft bewaard, gansch niet in de verte te zullen navolgen. Het stuk van Scheffer, van Dordrecht, (die thans te Parijs is, hetwelk hij best zou doen, hoe eer hoe liever te verlaten, en t' huis te komen studeren), geeft veel hoop voor de toekomst. Nog een ander schilder, Kruseman, is ook naar Parijs gegaan; hij is een man van groot genie, maar stond op den rand des verderfs, en ik vrees, dat hij verloren is. Toen ik zijne Heilige Famielie voor de eerste maal zag, scheen mij dit stuk veel verdienstelijker, dan ik het bij eene tweede beschouwing bevond. Er zijn hier verscheidene goede dierenschilders, die den onnavolgbaren Potter hebben bestudeerd: - onder dezen verdienen Verboeckhoven en Verscheur genoemd te worden.
Doch wat beteekent dit alles, vergeleken bij de schoone verzameling op het Museum van Oude Meesters! Daar zou men zich waarlijk in kunstgenot te buiten gaan. Men weet naauwelijks waar te beginnen; nogtans, dunkt mij, behoort de wonderschoone avondschool van Gerard Douw de eerste plaats te bekleeden. Dit is een verrukkelijk kunstgewrocht, en alleen eene reis waard; en evenwel kan men dit juweel met twee handen bedekken. De verscheidenheid van licht - de uitgezochtste voleinding, - het effect van het geheel - dit alles door slechts twee kleuren te weeg ge- | |
| |
bragt, is onvergelijkelijk. Het was een roemrijke dag, die dit kunststuk zag ontstaan. En dan die volmaakte voortbrengsels van Rembrandt, - de nachtwacht, een stuk, dat eene Europische vermaardheid bezit, - het Staalhof enz., - Ruisdaals voortreffelijke Landschappen, - Jan Steens geestvolle werken, - Rubens en van Dijk, Teniers en Ostade, van der Velde en Huysum, en Wouwermans en Mieris, en Cuyp en Berghem, en honderd anderen! Welk een schat voor de herinnering! |
|