| |
| |
| |
's Gravenhage, 30 October 1827.
De Hollandsche Schilderschool is sinds lang in eenen ergen staat van verbastering. De Nederlandsche Beeldhouwers hebben nimmer eenen grooten naam gehad. Het schoone standbeeld van Erasmus te Rotterdam, (dat men zonder genoegzame zekerheid aan Keijzer heeft toegeschreven), is met zwarte verf overdekt geworden; dat van Koster te Haarlem, met witte; zoo dat men maar eene schrede verder behoefde te gaan, om die vernuften in te roepen, die de borstbeelden voor de barbierswinkels vervaardigen, waar men dan naderhand lippen en wangen met hare eigenaardige kleuren op schilderen kan. De Hollanders hebben thans een' Beeldhouwer te Rome, Kessels genaamd, die zeer naar verdiensten hooggeschat wordt. Doch van alle fraaije kunsten, schijnt de Bouwkunde het minst te mogen verwachten van de bescherming des Bestuurs, en van de aanmoediging van het publiek. Onder alle de gemeene en onaanzienlijke gebouwen, opgerigt om vorstelijke hoofden te dekken, bekleedt het te onregt zoogenoemde Paleis, dat men nu voor een' der Prinsen
| |
| |
gebouwd heeft, bij den ingang van het Huis in 't Bosch, in leelijkheid den eersten rang: voor eenen stal zou het onverdragelijk zijn, ja, zelfs voor een gevangenis. Voor het eerste einde zou het niet fraai, en voor het laatste niet ontzagwekkend genoeg zijn. Het is een groot, stijf, slecht verdeeld, zwaarmoedig, roodgeverfd landhuis, met een deur zoo onbehouwen, als of zij een' ploeg en een kudde zwijnen moest doorlaten. Ook schijnt men bij dit gebouw, bijzonder acht geslagen te hebben op de belasting op de vensters, daar het, althans aan de eene zijde, geen enkele opening vertoont, om ‘het onbescheiden licht’ in te laten. Het bestek werd, na behoorlijke overweging, beraamd; en ongetwijfeld met behoorlijke inachtneming van den staat der lands kas Doch in geen geval behoorden publieke gebouwen tot publiek verwijt te strekken.
Ter aanmoediging van de Schilderkunst, heeft echter het Gouvernement onlangs krachtdadige en vereerende pogingen aangewend; en eene slechts geringe medewerking van den kant der Overheid, gevoegd bij de gemakkelijkheid, om toegang te verkrijgen tot de meesterstukken der Vlaamsche school, mag men genoegzaam achten, om spoedig in Holland eene heldere vlam uit den bedolven gloed op te wekken. Menigeen der ijverigste beoefenaren heeft reeds Italië bezocht, en onder dezen zijn er, die zich reeds gunstig hebben onderscheiden. Het is te bejammeren, dat de invloed van David overal zoo zigtbaar is. De nieuwere Nederlandsche Schilderschool heeft zich gevormd naar de koude uitvoerigheid der Franschen. Hunne Schilders stellen,
| |
| |
even als de Metselaar, een huis uit enkele steenen zamen; men kan de bladen tellen aan hunne boomen, en ieder haar onderscheiden op het hoofd van den reiziger, die nog op een mijl afstands is. Zij hebben het niet geleerd, dat er niets van dit alles te vinden is in de natuur, die slechts weinige bijzonderheden vertoont van dat geen, wat men van nabij scherp toeziende waarneemt. Hij, die den indruk van een geheel niet kan voorstellen; die geen schip kan maken, zonder plank voor plank, bout voor bout, en alle zeilen en touwen na te teekenen - die man moest scheepstimmerman, geen schilder zijn. De man, die in zijne draperiën alle mogelijke kleinigheden, ieder stuk, zoom en knoop aanschouwelijk maakt, heeft zich in zijne bestemming vergist, hij was tot kleermaker geboren.
Er is eene Commissie benoemd, om de beste voortbrengselen der nieuwere Hollandsche Meesters, voor lands rekening, aan te koopen, en de Koning besteedt ten zelfden einde jaarlijks eene aanmerkelijke som. Op dit tijdstip heeft er eene tentoonstelling van werken van levende Meesters plaats. Zij is, behoudens weinige uitzonderingen, vrij slecht: den goeden smaak uit het oog verliezende, heeft men er verscheidene nabootsingen, van kurk of papier vervaardigd, toegelaten; waaronder niets was, dat in zijne soort uitmuntte. In het algemeen getuigt deze tentoonstelling van gebrek aan het vermogen van uitdrukking, doordien men niet inziet, dat deze niet kan worden voortgebragt door de aanwending van werktuigelijke bekwaamheden alleen, hoe onontbeerlijk ook op zich zelve. De groote schilderijen zijn miniaturen,
| |
| |
waarin, niet waarop men zien moet; en de vermoeijing der aandacht, door het beschouwen van alle die kleinigheden, neemt den aangenamen indruk van het geheel weg. Evenwel is er een schilderstuk, dat tegen al de overigen opweegt. Het is een stuk van uitstekende schoonheid, met al den geest en de waarheid, en tevens met meer vinding voorzien, dan die, welke de werken van Wilkie kenschetsen. Het vertoont Jan Steen, op den oogenblik, waarin hij, voornemens zijnde, om de kunst te laten varen, en iets anders bij de hand te vatten tot levensonderhoud, de ladder opklimt, om het uithangbord op te hangen, dat der wereld zal bekend maken, dat Jan Steen een pottekast heeft opgezet. Van Mieris is er bij tegenwoordig; en de arme vrouw van Jan, mistroostig over des Schilders vernedering, en ter neergedrukt door de verwachting, dat het nieuw bedrijf even weinig voordeel zal aanbrengen, (want Jan was een ellendige zuiper), geeft eene schoone voorstelling van ongezochte ellende. Ik ben er zeker van, dat de Schilder van dit stuk in het vervolg hoog zal stijgen. Zijn naam is J. van Regemorter, van Antwerpen. Een ander stuk van dezen meester, dat ik gezien heb, is mistig en onbepaald: maar hij heeft ongetwijfeld den regten weg, die tot den roem leidt, gevonden. Er zijn hier twee tamelijk goede stukken van G. Wappers, waarvan het eene den Antwerpschen Smid, Quintijn Messys, voorstelt, terwijl hij verliefd is. In het algemeen kan men er van zeggen, dat de bevallige opschik en het frisch voorkomen van gezegden Smid, niet te wel overeenkomen met zijn ambacht. - Het andere vertoont een portret van Van Dijk,
| |
| |
beschouwende met zeer veel welgevallen een boerenmeisje, die hem voor modèl had gediend, bij de zamenstelling der Heilige Famielie. Van die Hollandsche Schilders, die zich te Rome hebben geoefend, Kruseman, Pitloo en Maes, bestaan er stukken, waarvan men enkel zeggen kan, dat zij talent toonen, en veel goeds beloven. Er is een schoon Grieksch stuk door Eeckhout, en een fraaije kleine groep door Netscher, van Rotterdam. Overigens, eenige weinige goede Landschappen en Zeegezigten uitgezonderd, is het verdere dezer Tentoonstelling van weinig belang. De Gravures zijn inderdaad ellendig slecht.
M.J. van Bree, van Antwerpen, is de meest begunstigde Historieschilder in Nederland. Ik schat hem niet zeer hoog. Ik geloof, dat hij het groote stuk te Leyden heeft geschilderd, hetwelk een der schoonste trekken voorstelt uit de nieuwere geschiedenis. Doch hij heeft misslagen begaan. Hij heeft zelfs niet eens op waarheid gelet in het plaatselijke. Hij heeft straten en huizen geschilderd, die niet bestaan, en nooit bestonden op de plaats, waar zijn onderwerp is voorgevallen. Dit onderwerp is de Burgemeester van der Werff, zoo als hij, tijdens het beleg van Leyden, de muitende burgers beschaamt. |
|