Brieven
(1830)–John Bowring– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Leeuwarden, 13 October.Het bestuur der gevangenhuizen in Holland berust in handen van Regenten, door den Koning aangesteld, die belast zijn met de zorg voor het inwendige. Zij vergaderen gewoonlijk eenmaal in de veertien dagen, om kennis te nemen van hetgeen ingekomen is, en alles naauwkeurig na te gaan. Zij zijn zes in getal, en één hunner is belast met het vaste toezigt. De gevangenen worden door de militaire magt naar de gevangenis gebragt, na vooraf, ingevolge het over hen gevelde vonnis, aan den lijve te zijn gestraft. De Gevangenhuizen staan onder het opperbestuur van den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan wien over alle voorkomende zaken wordt berigt. Met den Minister van Justitie komen de Regenten alleen dan in aanraking, wanneer er voorstellen te doen zijn omtrent afslag van straf voor de gevangenen, of iets wat daartoe betrekking heeft. - Ik had mijn verlangen te kennen gegeven, om het Tuchthuis in deze stad te bezigtigen, waarvan ik veel had hooren spreken, en de Burgemeester, de Baron Burmania Rengers, de Heer Bouricius en de Heer de Wal, Secretaris der Regenten, | |
[pagina 177]
| |
boden zich aan, om mij te vergezellen. Met naauwkeurigheid beantwoordden zij iedere vraag, die ik deed; en ik vind mij verpligt, hulde te doen aan hunne groote beleefdheid te mijwaarts, en aan de uitstekende orde in hun bestuur. - Het was op deze plaats, dat de eerste pogingen ter verbetering van het lot der gevangenen met een gewenscht gevolg bekroond werdenGa naar voetnoot(*). De voortreffelijke W.H. Suringar, wiens naam nog bij het nageslacht in zegening zal blijven, vereenigde zich met de Heeren Warnsinck van Amsterdam, en Nierstrasz van Rotterdam (welke laatste reeds rust van zijnen arbeid), met het doel, om den toestand der gevangenen in hun vaderland te verbeterenGa naar voetnoot(†). Op deze plaats althans bleef de arbeid van Suringar niet zonder vrucht; en ik vind mij verpligt, getuigenis te geven van de bereidwilligheid der Heeren Regenten, om te voldoen aan de wenken en voorslagen van het Genootschap voor gevangenen, en van de eensgezindheid, die onder beiden heerscht; terwijl zich tevens ieder wacht, om den werkkring van den anderen te overschrijden. De policie der gevangenis wordt gehandhaafd door twaalf opzieners en twee oppertoezigthouders, die onder de bevelen staan van een' Kommandant en diens Adjunct. Een militaire wacht van vierentwintig man bewaakt het | |
[pagina 178]
| |
huis, om in geval van nood de beambten bij te staan; en zoo wordt er, met dit kleine getal van veertien personen en ééne opzigteres, een uitmuntende orde bewaard. Het is slechts eenmaal voorgevallen, dat er, nu eenige jaren geleden, een opstand onder de gevangenen plaats had, die terstond door den adjunct werd gestuit, waarop de belhamels aanstonds in afzonderlijke bewaarplaatsen, twee duistere holen, werden geworpen, in welke de Kommandant de misdadigers voor den tijd van vierentwintig uren, doch niet langer, zonder appél tot de Regenten, mag opsluiten. - Men zal zich herinneren, dat John Howard een zeer gunstig berigt gaf, omtrent den toestand van deze gevangenis; doch sinds dien tijd is er nog zeer veel verbeterd. Op zijne reis hierheen ontkwam Howard ter naauwernood een' geweldigen dood. Het was in die dagen, toen de volkshaat tegen de Engelschen op het hoogst geklommen was, dat hij de Zuiderzee overstak, te gelijk met eenige Hollandsche matrozen, die in Engeland gevangen geweest waren. Toen dezen ontdekten, dat er een Engelschman aan boord was, slelden zij voor, om hem in zee te werpen; maar eenige beter denkende menschen verhinderden de uitvoering van dit plan, en Howard bleef gespaard, om zijnen geest van menschlievendheid mede te deelen aan het Hollandsche volk, en zich eenen roemrijken naam te verwerven onder de voorstanders der menschelijkheid, wier gebied met den voortgang der eeuwen steeds zal toenemen. Het gevangenhuis te Leeuwarden is waarlijk een der opmerkenswaardigste voorwerpen in Holland. Het | |
[pagina 179]
| |
is vol van veroordeelde misdadigers, waaronder velen van de ergste soort, meest allen door brandmerk of openbare schavotstraf geschandvlekt. Men wees mij zevenentwintig mannen, die in drie slaapkamers waren verdeeld, wier gevangenisstraf, door de opeenhooping hunner misdaden, te zamen genomen vijf honderd vijftig jaar beliep. Het getal der gevangenen bedraagt thans ongeveer vijfhonderd en vijftig. De verhouding van de vrouwen tot de mannen staat als één tot vier en een half. Het Tuchthuis-werk bestaat in het vervaardigen van wollen dekens; de vachten komen geheel ruig in het huis, en de gansche bewerking, behalve het vollen, wordt er hier aan verrigt. Ongeveer vijfhonderd stuks worden er in het jaar afgeleverd, die meestal bij de land- en zeemagt verbruikt worden. Tot het spinnen gebruikt men de ligtste gevangenen, waarvan ik er zes en zestig in eene werkzaal vond, bewaakt door eenen enkelen opziener, gewapend met een' sabel en in militaire kleeding (zoo zijn zij allen): dit toezigt had men voldoende bevonden. In de overige werkzalen was het getal der gevangenen verschillend, en liep van zes en dertig tot honderd. Dezen spinnen, weven, kaarden, persen, pakken, enz. Het aantal zieken, onder de mannen, bevond ik zes op ieder honderd, onder de vrouwen, ongeveer dertien; doch er waren geene ziekten van een' ontrustenden aard: een of twee vrouwen lagen in het kraambed. Men verhaalde mij, dat naar een ruwe berekening twee derden der gevangenen konden lezen en schrijven: naderhand verkreeg ik hieromtrent eene naauwkeurige opgave, die ik in het slot van dezen brief | |
[pagina 180]
| |
zal mededeelen. - Tweemaal worden de gevangenen gespijsd: ieder krijgt een pond brood per dag: 's morgens eten zij soep, en 's namiddags om vier ure aardappels met vleeschnat. In de gevangenis is eene plaats, waar de gevangenen een gedeelte hunner verdiensten kunnen besteden aan versnaperingen, zoo als brood, kaas, boter, sterken drank (dit maar eenmaal 's daags), tabak en dergelijke. De betaling geschiedt in penningen, die alleen in het gesticht gangbaar zijn; in welke munt de gevangenen een gedeelte hunner verdiensten ontvangen. Van deze verdiensten komen zeven tienden aan het huis, zoo het zware gevangenen zijn; zes tienden, wanneer de gevangenen alleen tot opsluiting zijn veroordeeld; en vijf tienden, wanneer zij wegens misdaden van geringer aangelegenheid worden gestraft. De winst op de waren, die in het huis aan de gevangenen worden verkocht, overschrijdt, naar men mij verzekerde, geen 15 per cent. Ieder gevangene kost den Staat dagelijks 13 cents. De voornaamste gebreken, die ik hier waarnam, bestonden in gebrek aan onderwijs, aan afscheiding, en aan een volledig toezigt. Men zoude er met veel voordeel scholen kunnen oprigten; en, schoon eene gevangenis meer eene leerschool is van booze streken, dan van goede zeden, konde men er ten minste eens de proef van nemen; al diende zij ook alleen daartoe, om de gevangenen zoo weinig mogelijk ledig te doen zijn: wanneer men 's menschen ziel met gedachten vervult, die niet schadelijk zijn, dan doet men reeds iets ter zijner verbetering. De afscheiding der gevangenen in verschil- | |
[pagina 181]
| |
lende klassen wordt bezwaarlijk gemaakt door de wijze van arbeiden, die men hier heeft ingevoerd; en misschien is zij hier ook min noodzakelijk, daar geene jonge lieden onder de achttien jaar in dit huis worden gebragt. Doch voor een gedurig toezigt zou men, door invoering van het Panoptisch stelsel, kunnen zorgen, met alle hoop op een' goeden uitslag, en zonder dat daaruit eenig nadeel zou kunnen ontstaan. De arbeid in deze gevangenis is niet zoo zwaar, dat men er het denkbeeld van straf aan hechten kan. Het geheele fabrijkwezen is onder het toezigt van een' opziener (Directeur van den arbeid), wiens bestuur mij in alle deelen bewonderenswaardig voorkwam. De Kommandant verhaalde mij, dat hij, om zijner nieuwsgierigheid te voldoen, voor eenige dagen eene opgave gevraagd had van den invoer van eene bepaalde hoeveelheid ruwe wol, en van den uitvoer derzelfde hoeveelheid, nadat zij bewerkt was, en dat men hem de verlangde rekeningen terstond had gegeven, met alle bijzonderheden der verwerking van stuk tot stuk. Een groot gedeelte der Nederlandsche landmagt wordt met de voortbrengselen der gevangenhuizen gekleed. Door de vriendelijkheid der Regenten verkreeg ik de volgende opgaven, die te belangrijker zijn, omdat zij een officieel gezag bezitten. Van de 455 mannelijke misdadigers, zaten er 341 voor de eerste maal gevangen, en van de honderd vrouwelijke, 86 voor de eerste maal. Van deze laatsten zaten er 25 om diefstal, twee om moord, (eene dezer, met welke ik gesproken heb, had haren man omgebragt; doch de Koning is zoo zeer | |
[pagina 182]
| |
tegen het voltrekken der doodstraf, dat hij haar vonnis in eene achtjarige gevangenisstraf had veranderd), ééne wegens vervalsching, ééne wegens meineed, en ééne wegens valsche munt. Van deze 100 waren er 51 tot enkele gevangenis, en 49 tot zwaren arbeid veroordeeld. Van de mannen waren 189 veroordeeld tot enkele gevangenisstraf, en 269 tot zwaren arbeid. De misdaden van dezen waren als volgt: wegens diefstal zaten er 387, wegens valschheid 19, wegens verwondingen en verminkingen 15, wegens wederspannigheden 11, wegens inbreuk op de zedelijkheid 5, wegens verkrachting 5, wegens vergiftiging 4, wegens meineed 3, wegens bedriegelijke bankbreuk 2, wegens bigamie 1, wegens het verwonden van eenen vader 1, wegens het vernielen van eigendommen 1, wegens moord 1. - Van het geheele getal der gevangenen konden 284 lezen en schrijven; en velen zelfs uitmuntend wel. Uit dezen kiest men de klerken tot het schrijfwerk, dat er in het huis te verrigten valt, en aan welke men dan eenige meerdere vrijheid geeft. |
|