| |
| |
| |
Haarlem, 22 September.
Niemand kan het verhaal lezen, dat Lodewijk Buonaparte gegeven heeft van zijne regering in Holland, zonder opregte belangstelling in 's mans persoonlijk karakter; niemand kan zijnen naam hooren noemen, en zijne daden hooren vermelden door hen, die hem toen omringden, zonder zich doordrongen te gevoelen van genegenheid voor dezen man. Zijn toestand was hoogst moeijelijk: hij was van eene zwakke gezondheid, zeer ongelukkig gehuwd, en zijne betrekking tot zijnen heerschzuchtigen Keizerlijken broeder gaf tot vele bezwaren en geschillen aanleiding. Hij bevond zich onder een volk, welks taal hij niet verstond - dat hem in den beginne als een' indringer moest beschouwen; en toch wist hij zich door zijne heuschheid en zijn verstand de genegenheid te verwerven van allen, die hem omringden: hij viel alleen, doordien hij de belangen van Holland meer behartigde dan die van Napoleon. Zijne tegenkantingen tegen den wil van den Franschen Keizer waren geenszins het gevolg van ijdele grillen: hij had steeds 's Lands welzijn voor oogen, en, schoon hij dikwijls weifelde en somtijds dwaalde, blijkt het,
| |
| |
dat zijne misstappen hunnen oorsprong hadden in eene opregte begeerte, om wel te doen.
Hij was een man van geringe kundigheden: talen verstond hij niet dan het Fransch, en het Italiaansch gebrekkig. Met grooten ijver vatte hij het voornemen op, om het Nederduitsch te leeren; maar na lange oefeningen verviel hij nog in grove fouten, en, hoewel hij vele lessen had ontvangen, kon hij nog maar zeer weinig woorden spreken. Tot zijnen onderwijzer koos hij een achtenswaardig man, wiens verdiensten als leermeester, zoo hij die althans bezit, de onvatbaarheid van den leerling niet hebben kunnen te boven komen. De Koning zeide bij zekere gelegenheid tot iemand, die hem kwam bezoeken, terwijl zijn leermeester bij hem was: ‘hoe mag het komen, dat ik 's nachts, als ik zoo gaarne wilde slapen, niet in rust kan komen, en geen wenk van slaap in de oogen krijg; en dat integendeel, wanneer ik leeren wil, mij de slaap overweldigt, en ik een uiltje vangen moet?’
Hij stelde een groot belang in alles wat Nederduitsch was; en was in zoo groote mate een taalzuiveraar, dat, als hij in eenig openbaar stuk een woord zag, dat naar Fransch geleek, hij het terstond wilde veranderd hebben. Eens kwam hem, bij zulk eene gelegenheid, het woord letter voor; hij noemde het eene verbastering, en begeerde er eene Hollandsche uitdrukking voor. Men vertelde hem, dat het een klassiek woord was, en van het Latijnsche Littera afkwam, en niet alleen in het Hollandsch, maar ook in het Engelsch en andere Germaansche talen was aangenomen, waarop
| |
| |
hij eindelijk zijne toestemming gaf, dat het mogt blijven staan. Zoo schrapte hij, bij eene andere gelegenheid, uit een financieel rapport eene groote menigte Franschklinkende woorden, en zond het aan een voornaam letterkundige, om zuiver Nederduitsche woorden daarvoor in plaats te zetten, met last, om het na die verandering aan hem terug te zenden.
Hij sprak gaarne over letterkundige onderwerpen, en met lieden van letteren, en houdt, naar ik vernam, briefwisseling met eenigen van zijne voormalige onderdanen. Zelfs heeft hij het zoo ver gebragt, dat hij nu en dan Hollandsche spreekwijzen in zijne brieven invlecht. Hij liet bij een' ieder den indruk achter, dat hij een beminnenswaardig mensch was, die wel verdiende gelukkig te zijn. Hij was begeerig, om de gevoelens van zelfdenkende mannen te vernemen aangaande de geschriften, die gedurende zijne regering uitkwamen. Bilderdijk, die, schoon wild, scherp en zich aan geene regels bindende, ongetwijfeld de eerste is onder de nieuwere Nederlandsche dichters, ja misschien de grootste dichter genoemd moet worden, dien dit land ooit heeft opgeleverd, indien zijne ontzettende belezenheid, en zijn meesterschap over de taal kunnen opwegen tegen de grootere zoetvloeijendheid, welluidendheid en kunst van Vondel, - Bilderdijk had juist een zijner menigvuldige boekdeelen in het licht gegeven, wanneer Lodewijk zich wendde tot een' der kundige lieden, welke hem omringden, met de vraag: ‘waardoor dit werk het meest uitmuntte, door beminnelijke gevoelens, of door hooge verstandelijke volkomenheden?’
| |
| |
Bilderdijk toch vertoont zich zelden van eene innenende en beminnelijke zijde; maar verbaast altijd zijne lezers door zijne hooge kunst en geleerdheid. Thans had hij beide deze hoedanigheden vereenigd: hij had een dichtstuk geschreven aan eenen vriend. - De aanvang was vol vuur en verhevenheid; - doch midden onder zijn werk ontving hij het berigt van den spoedigen dood van dien vriend; - de krachtige toon, dien hij had aangeslagen, ging nu tot weemoedige teederheid over, en Lodewijk ontving alzoo het volkomen waarachtig antwoord, dat het eerste gedeelte van het stuk even vereerend was voor des dichters verstand, als het laatste voor zijn hart.
Lodewijk getroostte zich niet zelden groote opofferingen, om de genegenheid zijner onderdanen te winnen. Toen een verschrikkelijk ongeval Leyden in rouw had gedompeld, (het middelste gedeelte der stad was door eene ontploffing van buskruid vernield,) spoedde hij zich derwaarts, en bragt overal verzachting in het lijden. Men zag hem op alle plaatsen, waar hij troosten en helpen kon; hij spaarde geene inspanning van krachten, om het ongeluk min grievend te doen zijn. - Verders moedigde hij al zulke onderzoekingen aan, die den volksroem konden verhoogen. Zoo deed hij die nasporingen naar de uitvinding der boekdrukkunst ondernemen, welke zoo zeer de algemeene aandacht, zelfs in Engeland hebben tot zich getrokken: zij zijn eerst voleindigd, toen reeds het huis van Oranje den Nederlandschen troon in bezit had. Toen bragten eenige mannen, die zich verheven gevoelden boven de
| |
| |
vooroordeelen en vreesachtigheid der tijden, het voorstel ter bane, om aan Lodewijk, uit naam der Maatschappij, waarvan hij de oprigter geweest was, den gedenkpenning aan te bieden, bij die gelegenheid geslagen. Dit zou eene schoone en gepaste hulde geweest zijn; het zou hem een groot genoegen hebben verschaft in die ‘giorni inerti,’ wier bezoek bij zijnen broeder Manzoni zoo krachtig beschreven heeft. Maar een vreesachtige en aan het stof verkleefde geest voorkwam eene daad, welke voor allen, die in de zaak waren betrokken, even vereerend zou geweest zijn; een enkel gezegde: ‘wat zal er de Koning van zeggen?’ verstikte elke edelere gewaarwording? De Koning! van hem denk ik veel te hoog, om niet te vertrouwen, dat juist hij de eerste zou zijn geweest, om hen te bestraffen, die zijnen Koninklijken naam trachtten te misbruiken tot een schild voor hunnen lagen slaafschen geest. Ik herinner mij, hoe een Pair van Engeland, een van die lieden, welke wel weten en voelen wat regt is, maar het niet durven te doen, tot Canning zeide: ‘Mina komt in mijne buurt: hoe moet ik hem ontvangen?’ ‘Hoe hem ontvangen’ zeide de eerste Minister, ‘hem? hoe anders, dan met al die beleefdheid en vriendelijkheid aan zoo braaf en heldhaftig een' man verschuldigd?’ - Er zijn vele menschen in de wereld, die de geschiedenis van Belisarius hebben gelezen, en bij de ontvangst, die dezen armen blinden krijgsman te beurte viel, gevoelden, wat een mensch daarbij behoort te gevoelen; maar die, zoo zich een Engelsche Belisarius aan hen vertoonde, hem zouden overgeven
| |
| |
in handen van den geregtsdienaar. De treffende geschiedenis van Nathan en David is hun wel ter ooren gekomen; maar nog is hun niet bekend, dat ook tot hen dit verpletterend woord gesproken wordt: ‘gij zelf, gij zijt die man.’
Mij is nog een trek van Lodewijks welwillendheid ter ooren gekomen, welke hier eene vermelding verdient. Lang nadat hij zijne kroon had verloren, was hij te Weenen, en hoorde daar spreken van eene ongelukkige Friesche vrouw, die te leur gesteld in hare hoop, om eene vervallene erfenis deelachtig te worden, daarbij al het hare had opgezet, en buiten staat was, om de terugreize naar haren geboortegrond te ondernemen. Lodewijk zond haar zes honderd gulden. Het moge eene geringe gift zijn geweest van de hand eens Monarchs - het was eene zeer rijkelijke van die van een ambteloos burger, en genoegzaam, om de verlegene vrouw in staat te stellen, om huiswaarts te keeren.
Lodewijk Buonaparte had eene zeer verwaarloosde opvoeding ontvangen; doch dit gebrek zocht hij door ijverige zelfoefening te boven te komen. Hij stichtte het Instituut, om daardoor voordeelig te werken op de letterkunde. Hij gelastte, om in een jaarlijksch verslag melding te maken van alle uitstekende mannen of opmerkenswaardige geschriften, die in dat tijdsverloop in Holland verschenen mogten zijn, opdat hij dezelve met blijken zijner gunst mogt beloonen. Hij verzamelde rondom zich alle mannen van smaak en genie, welke hij slechts kon ontdekken, en aarzelde nooit, de gedachten te vragen van dezoodanigen, wier
| |
| |
meening van meer waardij kon geacht worden, dan zijne eigene.
Ware hij ieder ander dan Napoleons broeder geweest, het zou niet zoo gemakkelijk gevallen zijn, hem van zijne hooge standplaats te doen nederstorten; maar nu was zijn naam verwant aan de denkbeelden van onwettige indringing en willekeurige overheersching, en zoo moest hij den last dragen van een karakter, dat zoo veel als mogelijk was verschilde van zijnen eigenen aard. |
|