Brieven
(1830)–John Bowring– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Leyden, 20 September.De rijweg van den Haag naar deze stad is eene opvolging van fraaije gezigten. Vooreerst het schaduwrijke bosch, waarop de Hagenaars met reden roem dragen; dan eene verscheidenheid van buitenplaatsen, omringd van vette weiden, hier en daar door welig geboomte afgewisseld; water tot eene soort van loopende beek afgeleid, hetwelk meer nog als een sine qua non tot eene Hollandsche buitenplaats behoort, dan de mossige grasperken en vlakten tot die van een Engelsch Gentleman. De windmolens leveren een bijzonder aardig gezigt op, en hunne bovenkappen worden met zoo veel kunst gedekt, dat het net is, of zij geschilderd zijn. Verbazende verbeteringen in de manier van reizen hebben er in de laatste twintig jaar in Holland plaats gehad. De trekschuiten, waarmeê men voorheen reisde, en waarvan het bestuur door de steden, waartoe zij behoorden, aan burgers, die men rekende, dat het verdienden, werd toebetrouwd, worden bijkans niet meer gebruikt, dan door de mingegoede lieden; want met de diligences, die zes of zeven mijlen in een uur afleggen, reist men de helft schielijker. Mijn Holland- | |
[pagina 126]
| |
sche reisgezel vertelde mij, dat de Keizer van Rusland, toen hij dezen weg langs kwam, had uitgeroepen, dat hij nooit zulk een aaneenschakeling van tuinen had gezien. Welk een diepen en blijvenden indruk laat een verpligtend woord uit den mond van een Monarch achter! en men moet bekennen, Alexander verstond zich hierop. Toen hij in Engeland vroeg: ‘waar is nu het gemeene volk?’ wist hij zeker, wat antwoord men hem geven zou; doch hij had reeds een fijn compliment gereed, ‘ik dacht, dat dit de aanzienlijke lieden waren; zij zijn allen zoo wel gekleed.’ Het doel, waarmede ik deze plaats juist nu bezocht, was om de jaarlijksche vergadering van de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde bij te wonen, eene vergadering, waar eene groote menigte van de uitstekendste mannen des Lands bijeen komt. Ik nam plaats in eene geschikte, doch volstrekt alle sierlijkheid missende zaal, die de burgerij van Leijden onlangs voor hare openbare vergaderingen heeft aangekocht. In eene voorkamer gelaten zijnde, werden er pijpen binnen gebragt, en de geleerde heeren omhulden zich met den rook van den tabak. Ieder scheen zijn' buurman te kennen; men uitte zich in begroetingen en vriendelijke toespraak, in vragen naar elkanders welstand en gelukwenschingen, in betuigingen van leedwezen en deelneming, zoo als dit plaats vindt, wanneer men elkander in lang niet gezien heeft. Nadat dit eene wijl geduurd had, werd het geheele gezelschap in de groote zaal verzocht, waar Hollands groote Redenaar, het Voorzitterschap bekleedende, de vergadering | |
[pagina 127]
| |
bekend maakte met het doel der bijeenkomst, waarop hij het spreekgestoelte beklom en eene voorlezing hield. Indien ik er ooit aan getwijfeld had, of de Nederlandsche taal wel alle de vereischten van voortreffelijkheid bezat - deze redevoering van van der Palm zoude mij de ontegenzeggelijkste bewijzen harer schoonheid en kracht hebben opgeleverd. Tot onderwerp had hij gekozen het beroemd opschrift van het Delphisch orakel: Ken u zelven; en deze groote les der wijsheid maakte hij toepasselijk op het geheele veld van Letterkunde. Het beginsel van nuttigheid stelde hij op den voorgrond, als de beste toetssteen; hij toonde aan, hoe de de zelfkennis zich uitstrekt van iederen mensch in het bijzonder tot het geheele menschdom, en hoe onvolmaakt en nutteloos de voorgewende kennis van anderen is bij hem, die zijne kennis niet laat uitgaan uit een grond van oordeel en verkregene kundigheden, opgedaan in zijn eigen hart. Hij zeide, en teregt, dat het leveren van groote bijdragen geen blijk van kunde is; maar dat ieder, die iets, al is het ook gering, toebrengt tot vermeerdering der algemeene kundigheden en genoegens, zich verdienstelijk maakt bij zijne medemenschen. Hij betoogde, hoe Dichtkunst en Letteroefening het leven sieraad bijzetten; hoe een standvastig jagen naar uitnemendheid en volmaaktheid den geest zuivert en verheft. Hij roerde de onderscheidene takken van studie aan, de verschillende verdiensten van onderscheidene hooge gezaghebbers in het rijk der letterkunde, de onmogelijkheid om te gelijk in alles uit te munten, den roem, die hem wacht, welke gelukkig slaagt, | |
[pagina 128]
| |
de noodzakelijkheid, om met naauwkeurige zorg zelfs de verhevenste denkbeelden van den geest te beschaven en te zuiveren, - en liet door dat alles bij mij eenen hoogst aangenamen indruk achter. Van der Palm heeft eene duidelijke en welluidende uitspraak; geen scherpe, onaangename of vreemd klinkende toon kwam uit zijnen mond. Zijne gebaarmaking is rustig; zijne voordragt verraadt geene hartstogtelijkheid; alle zijne gedragingen duiden waardigheid aan: - hij heeft eene ongedwongene zelfbeheersching, die veel krachtiger werkt dan hevigheid in uitdrukking. In één woord, hij schijnt juist geschapen voor den stand, dien hij bekleedt. - Toen de redevoering geeindigd was, gingen de Leden over, om uit een getal van negen, ter uitschrijving voorgestelde prijsvragen, drie te kiezen. Men had ieder der vragen een nommer gegeven, en nu werd er gestemd door het werpen van een papiertje, waarop het nommer der vraag, die men wilde voorgesteld hebben, geschreven was, in eene bus. De uitgekozenen waren: I. over de beste wijze, om de volkstaal te verrijken, of door de weder invoering van verouderde, of door het scheppen van nieuwe, of door het aannemen van in verwante talen bestaande woorden. II. Welke zijn de bijzondere kenmerken der Socratische redeneringswijze? waarin bestaat hare voortreffelijkheid? en in hoe verre verdienen de schriften der ouden, in dit opzigt, als voorbeelden ter navolging in de behandeling van wijsgeerige onderwerpen te worden voorgesteld? III. (Een onderwerp voor een dichtstuk): Heemskerks overwinning bij Gibraltar. - Nu volgde de beoordeeling der verhandelin- | |
[pagina 129]
| |
gen, ingekomen op de prijsvragen van het vorige jaar. Men berigtte, dat geen derzelve de bekrooning waardig was gekeurd; de verzegelde naambriefjes werden verbrand door den Secretaris, en de uitmuntende oude President stak aan derzelver vlam zijne pijp aan. Onderwijl had men pijpen, koffij en wijn binnen gebragt; en daar de bezigheden waren afgeloopen, ging de vergadering uiteen, om zich aan den maaltijd te hereenigen. Dáár gingen wederom pijpen vooraf, en zoodra het gezelschap gezeten was, verzocht de President, een oogenblik stilte. Men deed nu zijn gebed, en een heerlijke maaltijd stond gereed: ananassen en andere vruchten versierden den disch. Terwijl het nageregt werd opgedragen, ging het gezelschap een luchtje scheppen, en terug gekomen zijnde, werd een feestdronk op 's Konings gezondheid ingesteld, die door daartoe vervaardigde dichtregels gevolgd werd. Daarna zong men het volkslied van den dichter Tollens, die mede tegenwoordig was; en, schoon het die verhevene grootheid mist, die in het Engelsche lied God save the King doorstraalt, is het evenwel zeer schoon en doeltreffend. Toen werden er toasten ingesteld op de afgevaardigden van de onderscheidene afdeelingen, die bij die gelegenheid telkens met een vers bedankten. Dat van Tollens was waarlijk schoon; en, hoewel hij geen hooge dichterlijke vlugt neemt, ligt er zulk een warm gevoel en gloed in zijne zangen, en zijne voordragt is zoo feestelijk en zoo Oostersch, - daarbij heeft hij de zwarte oogen en het donkere haar van een zuidelijken zanger, - dat het onmogelijk is, hem niet hoogelijk te bewonderen en | |
[pagina 130]
| |
luide te prijzen. Toen men de gezondheid van den President gedronken had, bragt van der Hoeven hem in eenige regelen zijne dankbetuiging toe voor het genoegen, dat hij gesmaakt had in hem te mogen hooren. Deze is een jong Leeraar bij de Remonstranten, wiens krachtige welsprekendheid in Holland groote bewondering verwekt heeft. Hij predikte voor eenigen tijd in Londen, en - zoo weinig kent men daar de uitstekende mannen van een Land, dat zoo digt bij ons is - er waren, geloof ik, geen zestig menschen onder zijn gehoor. Als er gedronken werd op de gezondheid van iemand, in welken het gansche gezelschap deel nam, begroette men hem met een Io vivat, waar men zijn naam invlocht. Onder de gasten was een Engelschman, dien zij hunne oplettendheid waardig keurden, omdat hij getracht had zijne landgenooten bekend te maken met de Nederlandsche letterkunde. Een welsprekend man stond op en meldde deszelfs naam met de vriendelijkste bewoordingen; en gelijk de anderen, antwoordde deze nu in dichtinaat in zijne taal. Dit vers werd vervolgens, verfraaid en vertolkt door de dichterlijke hand van den heer Beeloo, aan het gezelschap medegedeeld. Het luidde aldus: Wel hem, wien golvend toongezuis,
Op vreemden grond het oor mag streelen,
Welks naklank hem verzelt naar huis,
In vroeger vriendschap 't hart doet deelen:
Gelijk de bij die 't bloemenveld
Doorzweeft, en gouden schat mag gâren,
Wel treurig dat zij huiswaarts snelt,
Toch juicht als ze op dien oogst blijft staren.
| |
[pagina 131]
| |
Ik trok door uw landouw, en vond
Daar bloemen, mild in 't geuren mengelen,
En sprak: 'k wil van Bataafschen grond
Een krans door Britsche rozen strengelen,
Ja, Englands hof moest door mijn hand
Op Hollands edelst sieraad roemen; -
Maar wat ben ik?..alleen de band,
Gij kweektet ze op, u zijn de bloemen!
Ach, vaak teelt een weerbarstig lot
Zelfs smart uit heil dat ons verheugde,
Maar onvervalscht is zulk genot,
Een uur als dit is enkel vreugde;
Zijn luister kleurt het paarlend nat,
Den levensbeker ingegoten;
En 't blijft als onwaardeerbre schat,
In 't heiligdom van 't hart besloten.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 132]
| |
Hierop hieven allen een God save the King aan, ter eere van Engeland, en met gevoelens van hartelijke vriendschap. Veel werd er nog gezongen; betamelijke vrolijkheid en boert gaven den toon tot het einde toe. Aller gedragingen ademden vriendelijkheid - aller gezegden leerzame vrolijkheid. Alle gasten waren in eene vrolijke stemming, en gingen de maat der welvoegelijkheid niet te buiten. Wel nu, vindt gij het niet onredelijk, dat zulk een volk beoordeeld, ja scherp beoordeeld wordt door hen, die het niet kennen? Yes! I was proud the gems to bring
To England's own Arcadian bowers;
Yet what am I? the humble string; -
Your's are the garlands - your's the flowers!
A bane oft blends with mortal bliss,
And many a pleasure breeds annoy;
But days like these, and hours like this,
Have nought but sweetness - nought but joy.
They are the sparklings on life's cup,
When beaming brightest with affection -
They are the thoughts we treasure up
In the deep shrines of recollection!
|
|