Brieven
(1830)–John Bowring– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
's Gravenhage, 14 September.Ik heb, op een' afstand van omstreeks twee mijlen van deze stad, eenige belangrijke opdelvingen bezocht, van welke in de meeste Hollandsche nieuwspapieren verslag gegeven is. De grond was, eenigen tijd geleden, door den Koning aangekocht, en ongeveer zestig arbeiders waren in het werk gesteld, om de daar verborgene oudheden op te delven en te ontdekken. De naam der plaats is Ahrenburg. De hoeveelheid van urnen, vazen, ringen, zegels, lampen, munten en huisgereedschappen is zeer aanzienlijk; en een Professor heeft er zijne vaste woonplaats, om den arbeid te besturen. Hij is van oordeel, dat er een groot gebouw heeft gestaan. Mij komt het vrij duidelijk voor, dat het eene stad of dorp geweest is, aan de overblijfselen te bespeuren van huizen van zeer verschillende grootte; en ik geloof voor het naast, dat het niet vroeger dan in de vierde eeuw overstelpt geraakt is, dewijl er vele urnen zijn opgegraven, die ongetwijfeld tot het Nederrijk behooren. Het belangrijkste, dat ik er zag, was een vrouwen-geraamte, dat zeer volledig was bewaard gebleven, waarvan de Professor het navolgend berigt | |
[pagina 120]
| |
heeft gegeven: ‘De meest belangrijke van alle ontdekkingen bestaat in een geraamte, waarvan de bovenste helft volkomen in deszelfs oorspronkelijke houding is gevonden. Het blijkt een vrouwen-geraamte te zijn, en ligt met het hoofd naar het oosten. De linkerarm is in eene houding met de hand onder de borst, als of dezelve een kleed moet ophouden. De regterhand rust op den boezem. Omstreeks de keel, tusschen de sleutelbeenen, vindt men eenen gesp, zoo als de Romeinen gewoonlijk aan hunne kleederen gebruikten. Om het gewricht van de linkerhand is een dubbele bracelet, en op de linkerzijde der borst heeft men twee losse gespen gevonden. Het hoofd en de ellebogen rusten op losse stukken steen. Deze ontdekking is des te opmerkelijker, daar het geraamte binnen den omtrek ligt van het gebouw, digt bij het best bewaarde hypocaustum (badkamer) van het middelste gedeelte. Er zijn eenige sporen voor handen, dat hier ook urnen met asch gevuld zijn geweest.’ De indruk, dien de beschouwing der plaats bij mij heeft achter gelaten, is, dat het de overblijfselen zijn van eene vrouw van aanzien, die door een' geweldigen dood is omgekomen, denkelijk veroorzaakt door het instorten van het gebouw; en ik ben zeer geneigd, te gelooven, wegens het zandig voorkomen van den grond en de groote menigte huisraad, die dagelijks wordt opgedolven, dat hier een Romeinsche legerplaats is geweest, overstroomd in de derde of vierde eeuw, bij eene dier rampvolle gebeurtenissen, die in de geschiedenis van Nederland, sedert onheugelijke tijden, zoo dikwijls voorkomen. Deze plaats was misschien een aanhangsel, of | |
[pagina 121]
| |
wel een gedeelte van het Forum Adriani, hetgeen men weet, dat Hadrianus in de omstreken van den Haag, vermoedelijk digt bij het dorp Voorburg, heeft gesticht, welk dorp zeer nabij de ruïnen is, waarover wij spreken. De in de oudheid bekende lezer zal zich het verhaal van dien Batavier herinneren, die om dezen tijd moet geleefd hebben, (zijn naam was Soranus) die zoo zeer uitmuntte in vlugheid, dat hij eenen pijl, dien hij in de lucht schoot, voor en aleer dezelve ter aarde viel, met eenen onmiddellijk daarna afgeschoten pijl trof en verbrijzeldeGa naar voetnoot(*). Vele der gebakkene steenen, die in deze puinhoopen gevonden zijn, voeren het opschrift Ex. Germ. Inf. (Exercitus Germaniae Inferioris). Men heeft er ook eenige afbeeldingen gevonden van pijpaarde gemaakt, en een aanzienlijk aantal munten van Trajanus en Hadrianus. De Hoogleeraar, die het opzigt heeft over de uitgravingen (de heer Reuvens) vergelijkt de gebouwen met eenige in Engeland aanwezige Romeinsche villae. Hij meent in de symmetrie van het geheel het bewijs te vinden, dat het oorspronkelijk een eenig uitgestrekt gebouw is geweest, welks vleugels, zoo als hij ze zich voorstelt, door hem in eene teekening zijn afgebeeld. Zoo komt het mij niet voor; - want men vindt den grond ingenomen door eene groote menigte vertrekken, overblijfselen van badplaatsen, keukens en stookplaatsen. In eenen met water gevulden put vond men een groot, nagenoeg volkomen watervat, besloten | |
[pagina 122]
| |
in een ander aarden vat: de put was rondom opgezet met Romeinsche tegels. Gisteren begaf ik mij naar de kloosterkerk. Op mijnen weg ging ik den Koning voorbij, die te voet ging, vergezeld door vijf of zes officieren, gekleed, gelijk hij, in uniform. Hij werd door een ieder, die hem ontmoette gegroet, hetwelk hij telkens beantwoordde. Hij gelijkt zeer sterk op Mr. Hume: de geest der berekening is op zijn gelaat uitgedrukt. De verhalen aangaande des Konings gestadige bezigheid, gaan alle begrip te boven; en ik durf wel zeggen, dat geen tien menschen te zamen genomen in zijn Koningrijk, half zoo veel kennis hebben van al de onderdeelen van zijn Gouvernement, als hij zelf. - Maar om terug te komen tot mijn verhaal: ik ging hem voorbij op mijnen weg naar de kerk, en het bleek mij, dat ook hij zich daarheen begaf. Hij trad binnen zonder eenige formaliteit, en nam plaats in eene soort van verheven gestoelte, dat geenszins prachtig versierd was, terwijl zijn gevolg zich onder hem plaatste op een soortgelijk gestoelte, dat een weinig lager was. Spoedig volgden Prins Frederik met zijne gemalin. Het was haar eerste uitgang, sedert hare bevalling. Zij trad met haren gemaal door het midden der schare, en nam plaats aan 's Konings regterhand, en de Prins zette zich naast haar. Prins Frederik, zegt men, gelijkt zijnen vader in meest alle opzigten. Hij is werkzaam van aard, en schuwt geen moeijelijken arbeid; hij staat aan het hoofd van het Departement van Oorlog, waar hij, naar men verzekert, met dezelfde naauwkeurigheid acht geeft op alle | |
[pagina 123]
| |
onderdeelen van zijn bestuur, als zijn Koninklijke Vader op alle de details van iederen tak zijner regering gewoon is te letten. Ik merkte op, dat men van den Psalm, die er gezongen werd (het was de 72ste), het zesde vers wegliet, hetgeen spreekt van de nietigheid der aardsche koningen voor het aangezigt des Allerhoogsten. Dit kwam mij een zeer onnoodige, en, ik zou denken, onbetamelijke vleijerij voor; - want zeker nooit stond er een Monarch in 's Heeren heiligdom, met minder zelfaanmatiging en uiterlijk vertoon, dan Koning Willem van Holland op den dag van gisteren. Ook, dacht mij, bevatte het gebed van den leeraar noodelooze en ongepaste lofspraken. Een Koning is groot onder de menschen, maar klein voorzeker voor God; en mijn gevoel doet mij onwillekeurig terug schrikken van zulke trotsche en omslagtige titels, waarmêe een sterfelijk mensch, schoon een weinig boven zijne natuurgenooten geplaatst, wordt voorgedragen voor het aangezigt des Oneindigen en Onsterfelijken. De afstand tusschen aarde en hemel, tusschen het schepsel en den Schepper is zoo ontzettend groot, dat elke poging, die men aanwendt, om dien te verkleinen, ten einde daardoor eenen mensch te behagen, weinig schijnt overeen te komen met de plegtigheid der Godsvereering. Of is hij, die den hoogsten berg op deze aarde beklimt, zoo veel nader aan de zon of de vaste sterren, dan hij, de in de laagte wandelt? En evenwel is hier nog eenig verschil; maar het onderscheid tusschen de rangen der stervelingen is volstrekt nietig, wanneer ze op de schaal worden gelegd tegen | |
[pagina 124]
| |
Hem, die de wateren besluit in de holligheid zijner hand, bij wien alle de bergen minder zijn dan een stofje aan de weegschaal. - In eenen vorigen brief maakte ik melding van het storen der aandacht, veroorzaakt door de verschillende inzamelingen voor de kerk en voor de armen, gedurende den predikdienst, door dragers van kleine fluweelen schellezakjes, aan het einde van lange stokken, die den toehoorders worden toegereikt. Nu zag ik, dat ook de Koning niet veilig is voor hunne aanmaningen; hij had zijne beurt, gelijk elk der menigte, en stak er gunstig zijne hand in, - ik had dubbel willen geven, indien ik had kunnen gewaar worden, of hij er goud of zilver in deed; - en, zoo als hij deed, deden alle de anderen. De leerredenen der Nederlandsche predikanten zijn tweemaal zoo lang, als de predikatiën in Engeland. De geheele dienst duurt bij de twee uren. Hij bestaat in het zingen van een' Psalm of Gezang, de lezing van een stuk uit de Schrift, een lang gebed, weder eenen Psalm, de predikatie, die gewoonlijk over het uur duurt, nog een' Psalm, een korter gebed, en een' zegenwensch. De vorm heeft veel overeenkomst met die, welke bij onze meeste Dissenters in gebruik is. De predikanten dragen geene tabbaarden of koorkleederen. Zij, gelijk ook de ouderlingen der kerk, dragen een' smallen zwarten mantel over den rug, en een klein gelijkzijdig driehoekig hoedje, dat onder de preek achter hen hangt. De mannen en vrouwen zitten meestal gescheiden; men zit gewoonlijk op matten stoelen, waarvoor men eene kleine huur betaalt, en daarvoor tevens van een' Bijbel en Gezangboek voorzien wordt. |
|