Brieven
(1830)–John Bowring– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Amsterdam, September 1828.Het lot van Nederland is, na de groote omwenteling, steeds naauw aan dat van Frankrijk verknocht geweest; en deze band heeft hetzelve nu eens tot voordan eens tot nadeel verstrekt. In Frankrijk berustte de spil, die de zucht tot verandering ook bij de naburen in beweging bragt. Wanneer de Republikeinsche partij in Parijs de overhand had, vierde men ook te Amsterdam hare zegepraal. De Franschen, wier vrijheidsapostelen hunne leer overal predikten met zwaard en staf, oefenden dus hunnen invloed in Holland. Eerlang werd Frankrijk, door de krijgskundige bekwaamheden van éénen man, tot een Keizerrijk verheven, en nu was het natuurlijk, dat Holland een Koningrijk moest worden, om zijnen broeder ten deel te vallen. En toen eindelijk de Keizer in stoutheid en heerschzucht toenam, volgde hieruit weder, dat Holland in zijn uitgestrekt gebied moest worden ingelijfd. Deze zoogenaamde eer had men echter niet voor niets: ook Holland moest dezelve duur betalen. Afpersing kweekte misnoegen, vervolgens ongeduldigheid, eindelijk openbaren tegenstand; en zoo wierp, bij de eerstkomende gelegenheid, de Ne- | |
[pagina 97]
| |
derlander zich in de armen van het huis van Oranje, en leverde zich zelven aan den tegenwoordigen Koning, opdat deze met hem zou handelen naar deszelfs welbehagen. Stichtte nu deze een rijk van willekeur? Verre van daar! Nogtans stelde hij ook geene zoodanige dwangmiddelen vast, die eenmaal genoegzaam zouden kunnen bevonden worden, als eens een toekomstig Koning der Nederlanden verkiezen mogt, naar zijne grillen te heerschen. De bestaande vertegenwoordiging is te weinig onderworpen aan het publiek oordeel, om tot een genoegzame waarborg voor de belangen van het volk te kunnen strekken. De Eerste Kamer wordt geheel door den Koning benoemd, en is dus te dezen van weinig meer belang, dan een Raad van State. De Tweede Kamer, bestaande uit de Vertegenwoordigers der Provinciale Staten, die zelven de aristocraten des Lands zijn, staat in geen verband met de overige burgerij. De Provinciale Staten bestaan uit den Ridderlijken stand, die er van regtswege zitting heeftGa naar voetnoot(*), en uit de Vertegenwoordigers van de steden, en die van het platte land; maar de manier, waarop de verkiezingen geschieden, door bij de huizen rond te vragen, is zeer ondoelmatigGa naar voetnoot(†). Naar het algemeen gevoelen der | |
[pagina 98]
| |
burgers, voor zoo ver zulks aan mij bekend is, bestaat er meer een vast vertrouwen in het persoonlijk karakter des Konings, dan in de Staten-Generaal. Hoe weinig deel deze laatsten inderdaad nemen in de wetgeving; mag men eenigzins afleiden uit eene daadzaak, mij door een' der Vertegenwoordigers verhaald, dat het zonder voorbeeld was, dat een lid der vergadering eene nieuwe wet voordroegGa naar voetnoot(*), ofschoon de voordragt geenszins, zoo als men hieruit zou opmaken, uitsluitend aan den Koning behoort. De Ministers hebben zitting, maar geene stem in de vergadering der Staten, en maken er slechts een armhartig figuur; daar ieder lid hen kortaf in de rede zou kunnen vallen, en zij zelven geen regt hebben, om de misvattingen der Leden op zoodanig eene wijze te gispen. Het getal leden der Tweede Kamer is 110, waarvan 55 uit de Zuidelijke, en 55 uit de Noordelijke provinciën komen; welke beide deelen men dus eenigermate als opposite ligchamen kan aanmerken. Het tegenwoordig Gouvernement verdient ongetwijfeld den lof, van belangen te hebben vereenigd, die geweldig sterk uit een loopen, en veel meer tegen elkander botsen, dan iemand vooraf had kunnen berekenen. In waarheid, er bestaat een merklijk verschil tusschen de inzigten der Belgen en die der Hollanders, en, voor zoo ver een vreemdeling daarover kan oordeelen, hebben de laatsten over het algemeen meerdere kundigheden, een' meer wijs- | |
[pagina 99]
| |
geerigen geest en meer doorzigt, dan de eersten. Braband, dat zoo langen tijd een deel uitmaakte van het Fransche rijk, was geheel doordrongen van die bekrompene nationaliteit, die in den smaak van Napoleon viel. Hij sprak van niets dan van beperkingen; meende, dat de vaderlandsliefde alle opofferingen gebood, die afbreuk konden doen aan hen, die hij zijne mededingers noemde, en voorgeschreven werden door een stelsel van handel, dat allen vasten grondslag miste, en zijnen oorsprong verschuldigd was aan afgunst, trotschheid en dwaasheid. Aan de Brabandsche fabriekanten opende hij, ja, eene uitgestrekte markt; maar offerde daardoor tevens aan dit, in vergelijking klein getal, de groote menigte dergenen op, die derzelver waren moesten koopen. Hij ligtte groote sommen uit de beurzen der meerderheid, om een klein gedeelte derzelve in de zakken van het minder getal te doen overgaan. Zie hier in weinige woorden zijn groot verbodsstelsel geteekend. Den Brabanders kon hij deze kranke beginselen, gelijk eene pestziekte, inenten; de Hollanders daarentegen, wier grootheid en roem was gesproten uit hunne onafhankelijkheid, uit hunnen vrijen handel, uit hun stelsel, om in te koopen dáár, waar zij het goedkoopst konden aankomen, en te verkoopen dáár, waar zij het duurst konden slijten, - hadden in het algemeen hoogere lessen van de ondervinding ontvangen. Zij hadden geleerd, dat de zoogenaamde uitgaande en inkomende regten, eene weinig voordeels gevende, en in de gevolgen verderfelijke opbrengst opleverden, eene opbrengst kostbaar in de invordering, nadeelig in de | |
[pagina 100]
| |
uitvoering, - en zij namen daartoe, als tot eene bron van Staatsinkomsten, ook nooit hunne toevlugt. Hieromtrent bestaat er eene belangrijke oorkonde in hunne jaarboeken, het verslag namelijk van den Stadhouder Willem IV aan de Staten-Generaal, gedaan in 1751, betreffende de vrijheid van den handel. Dit stuk draagt de blijken, hoe uitnemend hij bedreven was in de ware handelsbelangen van den Staat, waarover hij gesteld was. Ik verheugde mij, hiervan een' herdruk te vinden in den Nederlandschen Hermes, voor Junij laatstleden, waar het tegenwoordig stelsel van belasting wordt vergeleken met het toen bestaan hebbende tarief, en met de wet door den Stadhouder voorgesteld. Er bestaan weinige zoo leerzame staatsstukken. De beste regel in meest alle handelsaangelegenheden is: geene wetten. Misschien is er nooit eene wet gemaakt ter bevordering van den koophandel, waarvan men niet zou kunnen bewijzen, dat zij oneindig meer na- dan voordeel hebbe te weeg gebragt. Handel en menschlievendheid schrijven denzelfden regel voor. Hij is deze: ‘Maak u zoo vele vrienden en betrekkingen, en zoo weinige vijanden, als in uw vermogen is.’ Het doet mij leed, dat de Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen eene proeve bekroond heeft: ‘over het verval en de middelen tot herstel van den Nederlandschen koophandel.’ Het is niet schrander gedacht, dat men, om bevrijd te blijven van den regen, in het water zoude springen, en, dat de groote loop der algemeene wereldbelangen kan gestuit worden door den stok van een' dwerg. Zoo spreekt de Schrijver der | |
[pagina 101]
| |
gemelde Proeve met welgevallen van het groote voordeel, dat men op Java behaald heeft, door de koffij te betalen met eene munt, die in waarde verminderd was; en schijnt dus niet in te zien, dat ieder aandeel in deze winst, hetgeen de dwaasheid zich niet toeëigent, met regt aan het bedrog toekomt; en dat bedriegers gewoonlijk op hunne beurt bedrogen worden, wanneer zij er het minst op verdacht zijn. Het is vreemd, dat men den waren aard van een stelsel, gelijk het verminderen van de waardij der munt, niet beter inziet. Say heeft teregt aangemerkt, dat een Gouvernement, hetgeen zich dermate vernedert, om van zoodanig middel gebruik te maken, niet veel beter dan een valsche munter is, die door zijn eigen despotiek gezag wordt gehandhaafd. De Graaf van Hogendorp, een der bewerkers van de laatste omwenteling, heeft meesterlijke aanmerkingen in het licht gegeven op de Verhandeling van den heer van Ouwerkerk de Vries; en, ofschoon wel eens in eene enkele dwaling vervallende - gelijk hij b.v. Raleigh tot een' tijdgenoot van Jacobus II heeft gemaakt - zoo bevat echter dit stuk over het geheel een welsprekend en welgesteld verslag van den tegenwoordigen staat van den Engelschen koophandel. Men kan rekenen, dat de Hollandsche handel begonnen is te vervallen met den laatsten Engelschen oorlog, die Nederland in het verbodsstelsel inwikkelde. Het is eene dwaling der Nederlanders, te gelooven, dat zij hunne oude grootheid kunnen herwinnen door beperkende en beschermende handelswetten, die integendeel hunnen bloei zullen verhinderen, of hun geheel verval zullen ver- | |
[pagina 102]
| |
haasten. Even zoo zullen de pogingen, om groote handelmaatschappijen op te rigten, geenszins een' gunstiger dag doen aanbreken, maar verliezen en teleurstellingen ten gevolge hebben. Aan geld is er geen gebrek, evenmin als aan vlijt en geschiktheid. Dat men dezen slechts de handen ruim late, en Holland zal met een grootschen en snellen tred voorwaarts spoeden. Wij hebben een groot, een blijvend belang bij zijne welvaart, gelijk wij inderdaad belang hebben bij de welvaart der geheele wereld. Doch de ligging van Holland maakt dit land voor ons bij uitstek belangrijk. Dit geloof ik, begrijpt ieder staatsman, - de menschenvriend heeft hoogere en edeler bedoelingen. |
|