| |
| |
| |
Aan den lezer.
Aangemoedigd door het goed debiet, hetwelk het eerste stukje van Bowring's Brieven te beurt viel, meer nog door de goedkeuring, die het bij vele verstandige lieden heeft mogen verwerven, zenden wij thans het tweede de wereld in, dat, blijft dezelfde belangstelling voortduren, eerlang nog door een derde zal gevolgd worden. Op dit, even als op het eerste bundeltje, zullen, en wat den inhoud, en wat het werk des vertalers betreft, welligt eenige aanmerkingen kunnen worden gemaakt. Wij ontvingen ze op het eerste van verschillende zijden, en brengen deswege den welmeenenden inzenders onzen opregten dank toe. Het Noorderleeg, wij vernamen zulks door minzame inlichting, en zagen het toen op de landkaart, noemt men eenige lage buitenlanden in de Grietenij Ferwerderadeel: hiermede moge onze dwaling in de noot op bladz. 79 hersteld worden gerekend. Het is menschelijk te dwalen; en
| |
| |
hij, die eenen dwalenden teregt wijst, verdient grooten dank; vooral zoo hij het met zachtheid en bescheidenheid doe. Voor ons zelven wenschen wij dien zachten en bescheidenen toon der beoordeeling, die niet kwetst, maar sticht; voor Bowring vermeenen wij daarop eene regtmatige aanspraak te mogen maken, omdat hij zelf - allen die hem kennen, mogen dit met mij getuigen! - een goed en zachtaardig mensch is. Eene beoordeeling, gelijk die van het eerste stukje, in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor Augustus 1829, No. X. geplaatst, verlangen wij dus voor de volgende niet; schoon wij van den geest, die het Tijdschrift des Heeren Yntema schijnt te bezielen, schaars eenen minder beleedigenden toon kunnen verwachten. Wij hebben er ons over bedroefd, zonder nogtans van het voortzetten der vertaling te zijn afgeschrikt; omdat wij het eerste vereischte eener goede beoordeeling, onpartijdigheid, in die recensie geheel hebben gemist. Wij vonden er integendeel een hatelijk opzet in, om Bowring's geschrijf ten toon te stellen; om, voor al, wat waar, goed en oorspronkelijk in deze brieven gevonden wordt, voor al, wat het hart en het verstand des Schrijvers eer aandoet, voorbedachtelijk de oogen te sluiten, en als door een vergroot- | |
| |
glas alle mogelijke feilen op te sporen, en onnaauwkeurigheden en dwalingen, waarin zoo ligt een vreemdeling vervalt, als opzettelijk en kwaad gemeende logentaal af te schilderen. Op 's mans bedoeling, die toch overal zoo duidelijk doorstraalt, om den gunstigen indruk, dien hij zelf hier had ontvangen, ook aan zijne landgenooten mede te deelen, en de veelvuldige miskenningen, die onze natie van Engelsche Schrijvers had ondergaan, zoo veel hij kon te herstellen - op zijne herhaalde betuigingen van hartelijke
belangstelling in dit land en volk, wordt geen acht gegeven. Maar dat diezelfde man heeft durven schrijven, dat men het in Friesland voor eene hooge burgerdeugd houdt, zich als een stijf Fries te kenmerken; - dat een achtingwaardig Dorpspredikant, om te beter zijne gasten te onthalen, het huis van den Grietman op contributie stelt (de contributie bestond in eenen haas, tot narigt voor elk, die het verlangen mogt te weten); - en dat hij de onbeschaamde stoutheid heeft gehad, om honderd duizend Friezen als katteknuppelaars te honen, en dat nog wel na eene zeilpartij te Grouw te hebben bijgewoond, - dit wordt op eenen toon, die de meeste - overeenstemming heeft met dien van den vroeger gedachten briefschrijver over. Bow- | |
| |
ring, in het Mengelwerk der Letteroefeningen, voor April jongstleden, gehekeld en doorgestreken. Wij, die ongaarne eene onheusche behandeling met gelijke munt betalen, zijn misschien in de mogelijkheid, om de smart, die de heer Recensent, namens het Friesche volk, schijnt te gevoelen, over de beschuldiging der katteknuppelarij, eenigzins te lenigen, door de verzekering, dat Bowring die niet verzonnen, maar uit een zeer officieel berigt, tijdens het Fransche Bestuur aangaande den staat van Friesland opgesteld, heeft geput. Eveneens verpligt ons, na deze opgave der redenen, waarom wij aan de beoordeeling in de Letteroefeningen, in haar geheel beschouwd, weinig waarde hechten, de zucht naar waarheid, en de begeerte, om ook jegens partijdigen billijk te zijn, tot de openhartige verklaring, dat wij, na aftrek van alles, wat daarin hatelijk en beleedigend is, met sommige der gemaakte aanmerkingen vrede hebben. Met de teregtwijzing, omtrent de afleiding van het woord Grietman, en die, omtrent het gebruik van toenamen bij de Friezen, stemmen wij
volkomen in. Mogten er ook in dit Stukje soortgelijke onnaauwkeurigheden of kleine dwalingen, als in het voorgaande, gevonden worden - geen verstandige zal er zich, gelooven wij, aan ergeren of
| |
| |
over verwonderen, wanneer hij deze brieven als vlugschriften beschouwt, die door ons geenszins om het naauwkeurig berigt, dat zij zouden behelzen aangaande onzen landaard en onze zeden (dit kunnen wij het best uit onze eigene schrijvers putten), worden vertaald en uitgegeven, maar alleen, om aan onze landgenooten mede te deelen, hoe een Engelschman, wiens hoofd en hart beide op de regte plaats zitten, over ons en onze instellingen denkt en schrijft - wat hem prijzenswaardig - wat laakbaar voorkomt; zonder daarom dit oordeel aan anderen, als juist, te willen opdringen, of zelf het daarvoor altijd te houden. Wie uit dit oogpunt deze brieven beschouwt - zal er zeker veel waars en oorspronkelijks in vinden - veel, dat rond en vrijmoedig gezegd is, en dat ook alleen een vreemdeling, geen inwoner, zoo zeggen kan; omdat de laatste gewoonlijk de dingen van eenen anderen kant waarneemt. De Engelschen schrijven met eene groote vrijmoedigheid, en zonder omwegen, over hunne eigene aangelegenheden, en over die van andere volken. Wij Nederlanders zijn gewoon, ons daarover, althans in openbare geschriften, wat omzigtiger uit te laten. Ik heb daarom, ten einde niemand te ergeren, eenige weinige plaatsen uit het oorspronkelij- | |
| |
ke onvertaald gelaten, en ben bereid, mij daaromtrent, ten allen tijde aan ieder, die zulks verlangt, mits dit verlangen met bescheidenheid en op eene heusche wijze worde voorgedragen, als vertaler te verantwoorden. Mogt intusschen, onverhoopt, deze mijne, zoo ik meen, bescheidene verklaring tot onbescheidene, of wel kwaadaardige uitleggingen aanleiding geven, dan zal ik zwijgen, en mij troosten met de gedachte, dat bitterheid en hatelijke bedoelingen, als strijdig met den geest der Christelijke liefde, steeds door de afkeuring van alle bedaarde en verstandige lieden worden achtervolgd.
A. Telting.
Leeuwarden, September 1829. |
|