Brieven
(1830)–John Bowring– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
20 October.In een' vorigen brief deelde ik u eene en andere merkwaardigheid mede nopens de geboortén in Friesland; nu zal ik u iets aangaande de ziekten en sterfgevallen melden. Ik hoop, dat deze mijne berigten niet geheel onbelangrijk mogen zijn voor hen, die zich aan zoodanige onderwerpen laten gelegen zijn, en moet alleen vooraf zeggen, dat de opgaven, die ik mededeel, het hoogst officieel gezag hebben, zoo dat men op de daadzaken veilig vertrouwen kan. De bovenmatige vochtigheid en de veelvuldige veranderingen in den dampkring veroorzaken menigerlei ongesteldheden, wier aantal in Friesland zeer groot is. Verkoudheden, tusschenpoozende koortsen, borstziekten, kolijk, buikloop, zijdewee, rheumatismus en derzelver veelvuldige wijzigingen en zamenstellingen, - zie daar de hier algemeene oorzaken van ongesteldheid en dood. De Geneeskundigen hier te lande verdeelen ze in twee soorten, in ontstekingachtige, die gedurende den winter en in het voorjaar heerschen, en in galachtige ziekten, die meest in den zomer en in den herfsttijd voorkomen. De ontstekingachtige ziekten zijn meest van een' niet hevigen aard, en het aderlaten is niet veel in | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
gebruik; maar de galziekten zijn dikwerf verontrustend en bedenkelijk: het gebruik van den kinabast is daartegen de gewone geneeswijze. In de maanden Augustus, September en October veroorzaken de galkoortsen gewoonlijk eene aanmerkelijke sterfte. Zij heerschen voornamelijk in de hooge streken, in de Arrondissementen van Leeuwarden en Sneek, terwijl zij in dat van het Heerenveen min algemeen zijn. Groot is het onderscheid tusschen de sterflijsten in de verschillende oorden der Provincie; van een jaarGa naar voetnoot(*) door een geslagen, is het volgende de slotsom, waarop men volkomen staat kan maken. In het Arrondissement Heerenveen waren er, in de gezegde maanden, van eene bevolking van 36,529 zielen, overleden 187, dat is 1 op de 195. In het Arrondissement Sneek, van eene bevolking van 45,445 zielen, overleden 275, dat is 1 op de 165. In het Arrondissement Leeuwarden, bestaande uit 94,729 zielen, overleden 759; dat is 1 op de 125. Indien men de cantons vergelijkt, is het verschil oogenschijnlijk nog grooter.
| |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
Hoe komt het, dat de meeste ziekten niet in het laagste deel van het land, te midden der moerassen, meren en poelen, maar juist in het hoogste en vruchtbaarste gedeelte der Provincie ontstaan? Bergum en Buitenpost zijn omringd van moerassen en poelen, en het land is doorsneden met waterplassen, veroorzaakt door het uitgraven van turf, die der geheele bevolking tot brandstof verstrekt.
Evenmin kunnen de uitwasemingen van het zeeslib (althans volgens het gevoelen der meest geachte Friesche Geneesheeren, een gevoelen, dat uit de voorgaande opgaven gesproten schijnt) als de onmiddellijke oorzaken der groote sterfte worden aangemerkt. Bij Harlingen is de zee diep, terstond bij de kust, en laat weinige schadelijke stoffen achter; en evenwel sterven er veel meer menschen dan te NoorderleegGa naar voetnoot(*), waar de kust laag en met slib is bezet.
Men heeft dit verschijnsel door de volgende schrandere opmerking trachten te verklaren. Behalve in de hoogere veengraverijen, is de stand van het binnenwater in de Provincie overal hetzelfde, en men gebruikt geene sluizen of andere werktuigen, om het | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
naar de hooge landen op te voeren, of naar de lage af te leiden. Wanneer men in het voorjaar, om de lage landen te ontlasten, het water laat loopen, dan wordt hetzelve in de hooge landen zeer onzuiver, dampt sterk uit, en vele kanalen en slooten worden gedurende den zomer bijkans geheel droog; deze nu worden opgevuld met schadelijke vuiligheden; de gedurige scheepvaart brengt het stinkende water in beweging, en zoodoende ademen de inwoners eene groote hoeveelheid luchts in, van een gezwaveld waterstoffigen (sulphuretisch hydrogenen) aard, die ten uiterste schadelijk is voor de gezondheid. Buitendien vindt men in deze streken, gedurende den zomer en de herfstmaanden, geen goed en zuiver water: gelijk dan ook de duurte van drinkbaar water, in die beide jaargetijden, onder de wezenlijke rampen geteld moet worden. Wanneer de regenbakken ledig zijn, blijft den armen geen andere hulpbron overig, dan de stilstaande slooten in het land. Slecht water houd ik voor eene vruchtbare bron van ligchaamskwalen, en onder mijne reizigers-grondregels is deze geen der laatste: ‘drink alles behalve water, in een land, dat gij niet volkomen kent.’ Op reis drink ik nimmer water, voor en aleer ik deszelfs oorsprong, geschiedenis en betrekking ken; en dan nog met voorzorg en wantrouwen. In dit opzigt alleen wijk ik af van mijnen stelregel, om even zoo te doen, als ik de menschen zie doen, in wier land ik mij ophoud. Water is een te verraderlijke drank, om hetzelve, zonder het door en door te kennen, te kunnen vertrouwen. | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
Thans ga ik Friesland verlaten. Als ik herdenk de personen en plaatsen, die ik er bezocht heb, komen mij zoo vele gesmaakte genoegens voor den geest, dat ik niet weet, hoe zë mij alle ordelijk te herinneren. Naauwelijks had ik eenen voet aan land gezet, wanneer ik reeds een' gunstigen indruk ontving van het volk, door een gemeen man, een' schipper, dien ik in de trekschuit ontmoette, en waarmeê ik in gesprek raakte. De gezigtspunten, waaruit hij de menschen bescliouwde, waren zoo oorspronkelijk en juist, en zijn onderhoud zoo onderrigtend, dat ik het als een wezenlijk gemis beschouwde, dat de man mij niet in mijn logement opzocht, gelijk hij beloofd had te doen, om onze gesprekken te hervatten of liever voort te zetten. Ik kon mij toen maar niet begrijpen, hoe zoo vele door daden getoonde welwillendheid vereenigbaar was met zoo vele schijnbare onverschilligheid. In Friesland moet men leeren, geen overhaast oordeel te vellen; of heeft men dit reeds gedaan, zulks te onderdrukken. Onder een korst van ijs is wel eens een diepe en sterke stroom verborgen; de sneeuw bedekt en beschermt eenen rijken en vruchtdragenden bodem. Moeijelijk valt het mij, de zelfsvoldoening uit te drukken, die de nadere kennismaking met dit, zoo naauw met ons vermaagschapte volk bij mij heeft verwekt. De Friezen overstroomden mij met vriendelijkheden, mij een Engelschman, een vreemdeling; aan ieder' oord der Provincie, dien ik bezocht, verbindt zich bij mij de herinnering aan een vriendelijk onthaal. Maar, om wezenlijk genoegen te smaken in hunnen omgang, | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
moet een reiziger hunne manieren aannemen, hunne taal zich eigen maken, leven, gelijk zij leven, geen overbodige pligtplegingen begeeren, in één woord, hij moet met den stroom willen medevloeijen, zoo zal dezelve hem zeer vele genoegens aanbrengen. Het is mijn hartelijke wensch, dat eens een welgezind en onderzoeklievend man, bekend met de taal en zeden onzer Angelsaxische voorvaders, deze Provincie grondig onderzoeke. Er is veel, dat belangrijk genoeg is, om bewaard te worden - veel, onderrigtend genoeg, om het te leeren kennen. Eene geschiedenis der oude Friezen zoude eene schatbare bijdrage zijn voor de letterkunde. De Heer van Leeuwen stelde aan het Gouvernement voor, om eenen Archivarius te belasten met de verzameling van het belangrijke, dat nog onder de oude staatsstukken voorhanden is, (er is veel van dien aard, naar ik vernomen heb), ten einde op dien voet eene geschiedenis van het volk en Land voor te bereiden. Het doet mij leed, dat dit voorstel verworpen is. In Engeland kon het antwoord gelden: ‘het Bestuur moeit zich niet met zoodanige zaken,’ maar dit is geen antwoord in Nederland, waar het Bestuur in alles een werkdadig aandeel neemt. |
|