| |
| |
| |
Dockum, 14 October.
De kleederen der Friesche vrouwen hebben weinig, dat overeenkomt met den vorm van het menschelijk ligchaam, en zouden uit dien hoofde, à priori althans, naar de beschrijving alleen, moeten schijnen van bevalligheid en schoonheid ontbloot te zijn; en toch heb ik bijkans geen' reiziger ontmoet, die dezelve, wanneer de vreemdheid van den eersten indruk geweken was, niet behagelijk en aanlokkelijk vond. Over eenen opschik, die zich bezwaarlijk van zelven voegt naar de bewegingen van het ligchaam, en die de eer der vrouwen, het haar (volgens Salomo), geheel verbergt; die niets verhelpt aan eenig gebrek in gestalte, en geene gelegenheid schijnt te verschaffen, om bekoorlijkheden ten toon te spreiden, kan men voorzeker scherpe aanmerkingen maken. En niettegenstaande dit alles verwekt, zonder dat wij het waarom willen uitpluizen, het geheel eene zeer aangename gewaarwording; en iemand, die op dergelijke zaken wel gevat is, heeft zijn gevoelen hier omtrent aldus uitgedrukt: ‘dat de Friesche kleeding nieuwe bevalligheden geeft aan haar, die men gewoon was gewoon was geworden in eene andere te zien; terwijl geene vrouw ooit de Friesche
| |
| |
dragt met eene andere verwisseld heeft, dan met verlies van een deel harer aanlokkelijkheden.’
Het hoofdtooisel is het opmerkelijkste. Eene Friesche Jufvrouw bedekt het haar geheel met eene zwart zijden muts, waarover zij eene gouden plaat draagt, die de ooren en het bovenste gedeelte van het voorhoofd verbergt. Dit kostelijk versiersel wordt een oorijzer genoemd: ongetwijfeld, omdat het in vroegere tijden van dit min kostbaar metaal gemaakt werd. Deszelfs zwaarte en de waarde van de sieraden, waarmede dat gedeelte pronkt, dat de ooren bedekt, hangen af van het vermogen en den rang van haar, die ze draagt. Hierover heen dragen zij eene muts van fijne kant, die om het hoofd sluit, doch nederhangt met lange ruime plooijen, die over de schouders en den rug flodderen, en omzet zijn met breede kant. Aan iedere zijde der muts zitten twee breede spelden van juweelen of van goud, en dikwijls is er eene diamanten strook dwars over het voorhoofd, beneden de gouden plaat geplaatst. Voorts dragen de Friesche dames onderscheidene soorten van halssieraden, en hare vingers zijn met ringen bezet. In den winter dragen zij eenen mantel of palatine van bont, die tot halverwege over de armen hangt; daaronder een zijden kleed, en een kanten of moeselinen halsdoek, met een zijden schorteldoek voor, waaraan doorgaans een breede rand van kant gehecht is. De uitermate groote hoeden, die de Friezinnen voormaals onderscheidden, zijn verdwenen. Zij waren de chevaux de bataille der Friesche behaagzucht. Ik zag er slechts een, en die was opgezet door eene aanzienlijke dame, welke,
| |
| |
om mij daarmede genoegen te doen, zich gekleed had in al den pracht - tooi van het vorige geslacht.
De boerinnen dragen, meestal zonder uitzondering, dezelfde soort van hoofdtooi, en er zijn weinige zoo arm, dat zij geene oorijzers, ten minste van zilver, hebben. Men heeft mij verscheidene voorbeelden verhaald van dienstmaagden, die jaren lang werkten en al hare spaarpenningen oplegden, om zoo veel te verzainelen, dat zij het zilveren oorijzer tegen een gouden konden verruilen. Eene behoeftige vrouw zal geene zwarigheid maken, te gaan bedelen met een oorijzer op het hoofd, zonder in gedachten te krijgen, dit te verkoopen, om in de behoeften des levens te voorzien.
De oorijzers zetten aan de boerenvrouwen eene netheid bij, die haar zeer voordeelig onderscheidt, daar niets zoo strijdig is met een zindelijk voorkomen, als slordigheid van het haar eener vrouw. Zij dragen ook verschillende soorten van halssieraden, meestal koralen, doorgaans met een klein gouden kroontje voorzien, en zware gouden ringen aan de vingers. Hare rokken zijn gemaakt van zware wollen stoffen, waarover zij een kleed dragen, gefatsoeneerd als de korte gekleede pelisse van eene Engelsche dame. Velen uit de mindere klasse dragen uitermate hooge hoeden, van fatsoen als het bovenstuk van eenen schoorsteen - top, en versierd met pluimen van zwarte struisveren.
De dragt der mannen heeft niets bijzonder opmerkenswaardigs. Doorgaans gaan zij in het zwart, dragen korte wambuizen en broeken met zilveren kniegespen, zwarte saaijetten kousen, breede zilveren
| |
| |
gespen op de schoenen, - in één woord, men zou ze aanzien voor Engelsche boeren, uit den tijd van de regering van Koningin Anna.
De Friezen hebben, over het algemeen, den naam van min beschaafd te zijn dan hunne naburen; en vóór, dat ik hen bezocht, had men mij ook gezegd, dat ik hen lomp, koud en terugstootend zou vinden. Dit is een hard en onregtvaardig oordeel. Laat het niet gemakkelijk zijn, hun vertrouwen te winnen, en zich te vestigen in hunnen goeden dunk: - zij zijn bij uitstek nationaal, en schijnen, over het algemeen, afkeerig te zijn, om met vreemdelingen veel in aanraking te komen. Zelden verlaten zij hunnen geboortegrond, en staan niet vaak naar openlijke eerambten buiten hun gewest. - Het schijnt hun aan geestdrift te ontbreken, en zij smukken hunne taal schaars met complimenten op; maar nooit heb ik een vriendelijker onthaal ondervonden; - nooit was ik bij een volk meer op mijn gemak; - nooit genoot ik een hartelijker herbergzaamheid. Gedurende al den tijd, dat ik onder hen verkeerde, was ik nooit in de gelegenheid, mij van eene openbare herberg te bedienen. Ik ontmoette onbepaalde beleefdheden, zoowel van den boer in zijne stulp, als van den grietman in zijn kasteel. De verwelkoming geschiedde niet met fijne uitdrukkingen, die in Friesland geen gangbare munt zijn, maar met beleefde daden. Hunne taal, hunne ligchaamsgestalte, hun schrandere en wijsgeerige geest, hunne ontwijfelbare betrekking met het beste deel van den Engelschen volksstam, - dit alles boezemde mij belang in. Zij waren vaardig in het
| |
| |
beantwoorden van alle mijne onderzoekingen; vonden er genoegen in, te vernemen, dat een Engelschman aan hen en hunne landtaal zonder smaad kon denken, en velen hunner gaven zich groote moeite, om mij kleine diensten te bewijzen, het zij door zwarigheden uit den weg te ruimen, of door mij genoegens te bezorgen.
Vraagt men intusschen naar hun tegenwoordig hoofdgebrek - ik zou het meenen te vinden, in het te veelvuldig gebruik van sterke dranken; niet zoo zeer bestaande in een buitensporig gebruik eener groote hoeveelheid te gelijk, als wel in de bestendige gewoonte om een glaasje vol, op verscheidene tijden des daags, te nemen. - Men zegt, dat zij, een menschenleeftijd geleden, eenigzins woest waren, en er veelvuldige bloedige gevechten met messen onder hen voorvielen. Men verzekert, dat er op menige plaatsen messen werden opgehangen, en dat hij, die er een aanvatte, met den eigenaar van hetzelve vechten moest. Dit gebruik is voorbij. Nu zijn zij een volk zeer onderdanig aan de wetten; schoon zij zich weinig storen aan de praalvertooning der gezaghebbers. Zij hebben weinig eerbied voor enkel aristocratische of ambtsonderscheiding. Een hunner bestuurders getuigt van hen: ‘dat zij gereedelijk gehoorzamen aan de wetten, die zij verstaan; maar nooit vergeven, noch zich stil houden, wanneer zij onregt of partijdigheid moeten lijden. Men kan hen niet overbluffen door den vorm of praal van magt; zij laten zich weinig in met de zaken van anderen, en kunnen niet dulden, dat het Bestuur zich bemoeije met hunne huishoudelijke aangelegenheden.’
| |
| |
Buonaparte had van hen, als krijgslieden, eenen hoogen dunk, en deze roem is eeuwen oud, dezelve bestond reeds ten tijde van Tacitus.
Hunne eerlijkheid is lofwaardig. Meest alle hunne overeenkomsten bestaan zonder schrift, en de voorbeelden zijn zeldzaam, dat dezelve niet worden nagekomen. In handelzaken geeft men zelden eene quitantie. Bijna nooit gebeurt het, dat een jongman het woord breekt, aan een meisje gegeven; en de huwelijksband wordt algemeen heilig gehouden. |
|