Verzen
(1898)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
[pagina 94]
| |
Over ontgloriede landen
De naakte glorie der zon te branden, -
O aard, zoo droef en weinig
In blauwen hemel oneindig.
Aarde is maar koningloos en bloot:
Al nachten is Winter dood,
En Lente is een onvoldragen kind, -
Maar dit is een dag van zon en Oostenwind.
Winter is uitgedragen
Door Noorderpoort langs hagen
Van sneeuw en weenend ijs.
Door leêge troonhal
Met joelenden toonval
Fluit de wind zijn wijs.
Vóor den dag der kroning
Zal arme zonder woning
| |
[pagina 95]
| |
Aan den rand van den weg,
Achter dorre beukenheg,
In morgenlichte schelf
Baren den jongen Koning,
En sterven zelf.
Den kleine zullen vinden
De welbeminde
Dagen van Maart en April.
Zij zullen zijn moeder begraven
Op plek van zonlicht lauw.
Zij zullen hem troosten en laven
En wiegen zijn weenen stil,
Zij zullen hem uitdragen
In de milde zonnevlagen,
En spenen hem met dauw.
Maar nu is Lente een onvoldragen kind, -
En dit is een dag van zon en Oostenwind.
| |
[pagina 96]
| |
Achter verflarde behangen,
Onder vergane tapijten,
In kloven en gangen,
In lichte boschbijten
Heeft de wind gevonden
Zijn oude liefde, zijn oude zonde,
De doode blâren;
Hij jaagt ze te vergâren
En blaast ze den hemel in,
Als in uur van vervelen
Een man kan spelen
Met herinring aan oude min....
O het roerloos bloeien
Van zon zoo licht en heilig;
Haar kan de wind niet moeien
In hemel hoog en veilig.
O wonder, dat een ganschen aardedag
Dees heerlijkheid mag duren, -
| |
[pagina 97]
| |
Schoonheid om naar te turen
Maar éenen oogeslag,
Eén blik, die ziele drenke
Met eeuwigheid van herdenken.
De zon is zoo heilig en hoog
Als eens een menschenoog
Boven storm van wanhoop en berusten.
Eén oogwenk zag aan verre hemelkusten
In verheerlijkten staat
Een veelbeweend gelaat....
O nu een berg zijn, die met koele voeten kon
Baden in bruisende windebeek
En zijn hoog hoofd in stille hemelstreek
Leggen in den schoot der zon.
|
|