Verzen
(1898)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
[pagina 79]
| |
Haar dunne vingren saamgeward
Hielden stil den schat van haar hart.
En toen ik haar van mijn liefde zeî,
Haar schaamrood hoofd aan mijn borst zij leî.
Ik kuste haar oogen, haar wangen rond;
Zij kuste mijn hand maar met bevenden mond.
Ik nam haar als een kind op mijn arm,
Een bleekrood beeld van ziele warm.
Ik droeg haar hoog aan me in blijden druk,
Een blanke vaas vol vrees en geluk.
Zat zij niet maanden aan mijn haard,
Zoo vreugdbevreesd, gelukbezwaard?
| |
[pagina 80]
| |
Zacht te zien als een avondland;
Daar was haar ziel in, een verre brand.
Tot die opging hoog in rooden gloed,
En zij neêrlag, koud en bleek voor goed.
Vast in slaap in den diepen dood,
Haar armen laag, gekruist op haar schoot.
Zij nam in kamer van bleek lichaam
Met zich ons kind, dat droeg nog geen naam.
Zij nam mij niets, en bracht mij veel, -
Toch liet mij een arm en eenzaam deel.’
|
|