Verzen
(1898)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
Die Dag ging dood als een jong strijder,
Die sterft hoog in zijn moed, te blijder
Om roode wonde in blanke borst;
Die gaat met een lach ten doode
Als een feestelijk-genoode,
Een minlijk vorst.
Hij was een Koning der koningen,
Uit de tijden éen, toen die nog woningen
Maakten en leefden bij menschen,
Een heerscher blond, een wèl-genegene,
Mild in genade, rijk in zegenen,
Hoog boven wenschen.
Hoe het al verduisterde,
Toen de middag luisterde
Hel van zijn aangezicht, -
Nog deed hij heerlijk stralen,
Al zonk hij stil te dalen
Op blanke knie in avondlicht.
| |
[pagina 39]
| |
Oogen waren nog blij van leven,
Gouden schild hooggeheven
Zonk neer met moeden arm,
Heerlijk lijf zachtgebogen
Lag blank, roodovertogen
Van bloede warm.
Wolken, de windgedragene,
Stelden zich tot blanke wagenen,
Voerden den Koning voort:
Over de Wester lichtebrug
Trok wonde Dag zich terug
In gulden Avondpoort.
Zijn knapen en dienaren,
De voetknechten en de scharen
Ruiters licht,
Die draven langs de morgenwegen,
Die in den middag legeren
Over de velden dicht, -
| |
[pagina 40]
| |
Zij trokken onder de blanke banen
Van vlaggen en vanen
Zonder gedruisch, -
Langs al de horizonnen
Togen hun lichte kolonnen
Den Koning na in 't Avondhuis.
Aarde bleef stil en droeve,
Arm aan lust als groeve,
Die men sluit voor 't licht.
De lucht was bang en flauwe,
De bosschen donker van rouwe
Lagen droever droefheid op droef aardgezicht.
Lang nog bleven glinsteren
Verlichte Westervensteren,
Waar de Dag stierf.
Toen werd het alles duister;
Daar was geen schijnsel meer van dageluister,
Waar avondvogel zwierf.
| |
[pagina 41]
| |
Over de boomen, over de verre heien
Was de Dag verbloed.
Daar ging geen wind te schreien
Langs der heuvelen voet.
Zijn lieven al, zijn kinderen,
De bloemen en vlinderen,
Onder zijn heerschappij geboren,
Waren met hem verloren.
De wateren vlak-geslagen
Lagen als zilverkoele dalen.
Hun matte glans maakte droever
Den groenen oever.
Er was overal teêr gemis
Van kracht gebroken,
Begin van droefenis
Onuitgesproken.
| |
[pagina 42]
| |
De Nacht kwam met heur gaven. -
De nachten, die zijn de graven,
De koele cenotaven
Van dooden Dag;
De hooggewelfde, de rotsblauwe,
Die Dagekoningen zich houwen,
Hoog over de Aarde bouwen
Als koningen dood-gedachtig onder trotschen levenslach.
Open gingen de kluizen,
De hooge schathuizen:
Trezoren lagen bloot:
Kleinooden en paarlen vele,
Opgelegde juweelen
Tot breeden rijkdom in den vorstelijken dood.
| |
[pagina 43]
| |
Sterft aan laten avondhemel
Heugenis rood van dooden Dag, -
Leven zal òns korte leven
Goude erinring, gouder lach.
Laat maar avondschaduw groeien
Breed tot nachtdroefenis, -
Fel in duister zullen bloeien
Bloemen van gedachtenis.
|
|