Verzen
(1898)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Toog zij te reizen;
Hoog stond de nacht boven de aarde,
Toen zij ging de duistere paden.
Haar kroon en kleinooden
Had zij achtergelaten
In haar verre staten;
Die had zij wel niet van noode:
Heur hart in heur handen
Was roode bloem te branden.
Zoo onverwacht
Door de donkere nacht,
Toen mijn ziel lag en sliep
En niet weten kon, wie daar liep,
Wie daar kwam de verre wegen:
Geen gedachte ging haar tegen....
Lieve, hoe hebt gij den weg gevonden
Door dit land van zonde?
| |
[pagina 19]
| |
Hoe hebt gij kunnen vinden
Den zielsbeminde?
Heeft windemond het u gezeid?
Heeft nachtehand u geleid?
Welke ster van minne
Was uw herderinne?
Gij waart een sneeuw van schoonheid, die is gevallen
Over mijn Leven wit en breed,
Dat de dingen alle
U droegen als een vreugdekleed.
Ongeweten in de nacht
Donkere wolkevacht
Neêrgenegen,
Teêr gezegen
Tot een blanke sneeuwedracht. -
Toen de morgen òprilde
En het sneeuwgevlok stilde,
O, hoe de zonne blonk
Over den lichten pronk!
| |
[pagina 20]
| |
Het waren toen koel-gouden dagen,
Die ons droegen op den wagen
Van hun blij-blank geluk.
Diep onder de sneeuwweien,
Onder de donzen spreien
Sliep het verdriet van dorre blâren,
De doode jaren,
Onder zachten vlokkedruk.
Het was om altijd zoo te wezen:
Zonder begeeren, zonder vreezen,
Zoo met elkaar;
Om altijd te blijven hooren
Naar de lichtekoren
Van de gulden missen voor het dagaltaar.
Gij waart een schitterrijp, die maakte
Schoonheid àl tranen van verdriet,
Het lichte sneeuwbed, waar ontwaakte
Mijn ziel éen ochtend tot haar morgenlied....
| |
[pagina 21]
| |
Daarom zijt gij zoo gauw gegaan,
Daarom zijt gij als dauw vergaan
Op dagelanden....
Daarom is mij maar gebleven
Zegen van uw zacht-geheven,
Doode handen.
|
|