Aan sombren spiegel van zwoele wake |
1 |
Als gij mij teêrst en innigst wilt gedenken, |
40 |
Als het straks zomert op de weerld, en wij, |
20 |
Als in den schemer van uw eenzaam leed |
43 |
Altijd voelde ik, lief, me een kind van d'avond: |
41 |
Daar heb ik stilst en diepst geweend, |
11 |
Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik, |
13 |
Dan treedt gij met den avond binnen tot mijn eenzaamheid |
24 |
De dagen lengen ongeteld tot weken; |
6 |
Deerlijker gekneusd, wreeder gehavend, |
36 |
Die lichte god bemint de heimlijkheid |
15 |
Dit is uit alle |
27 |
Dit is van liefde maar het doorgangshuis |
51 |
...och de dagen die ons blijven, |
39 |
Door alle levens been herkent de ziel |
25 |
Driehonderd waren wij, en bleven wij, |
56 |
Eén goddlijke afgunst hield mijn jonge nachten |
34 |
Gij moet mij wel beminnen, en daar is geen ontkomen, |
50 |
Golden wij niet eerst voor uitgeworpnen?: |
35 |
Hoe weet ik u, mijn jonge stille prins, |
9 |
Hoe zal ik u uitzeggen naar gij zijt; |
33 |
Ik weet, als ik zal liggen in den dood, |
55 |
In dezen ijver die geen schaduw duldt, |
30 |
Laat aan mijn nederlaag geen twijfel over! |
49 |
Mag ik uit de wilde spelen |
52 |
Naamloos en ongekend, |
44 |
Niet langer zal ik hier een vreemdling zijn, |
29 |
Nog vóor der oogen verste weêrlichten; |
48 |
Nu is het werk volbracht, nu komt de rust |
53 |
Nu weet ik, lief, waar 'k aan bezwijken moet; |
54 |
Onze vaders hebben ons niet geweten, |
2 |