Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe(1932)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Vergeef... Vergeef dat ik niet eerder u herkende, niet daadlijk in uw adems kussen proefde de lentegeurge levenkruidge kracht... Zoovelen waren doorgaans tusschen ons, en uw gelaat dat voor een oogopslag boven de lage wolk van het gewoel zijn tweelingsterren naar mij openlichtte, leek wel voor een als ik niet te benaadren zonder de gunst van duizend middelaars met valsche schaamte en klein verraad te koopen... En toch, alleen dit heimelijk verband, zoo twijfellichte en onbewijsbare afspraak, was al ziels leeftocht op den langen weg, den onvermoeiden tocht die jaar aan jaar uw onberekenbaren ommegang bijhield van opgejaagde rust naar rust in onbereikbaarheids beschaamd contact; en nooit bezonk in den bekorten slaap het troeble jachten van denzelfden droom... Maar als voor 't laatst uw avondlijke gang zijn inkeer nam tot den olijvenhof, en in het opgeschrikte fakkellicht uw ongenaakbaar lijdelijke mond besmeurd werd met het slijm van het verraad, dan viel de doodlijke vermoeienis over mij als een roover in den nacht, en als een ingegraven dier verzonk ik in den tijdverloren winterslaap... En waakte straks ik met den scherpen trek van uitgevasten levenshonger op, [pagina 59] [p. 59] dan vond mijn zoeken op de zomersche aard geen spoor van u, geen troost en geen belofte, niets dan een onweêrlegbaar wrang relaas van duisternis en bloed en hoon en dood, en een vereenzaamde verheerlijking achter de zerkbezwaarde deuren van de strakke hemelen; een leêg geteem van stemmen op haar voozen galm verliefd, een raadselig gezoem van lijkgebaar druk in de weer om eindlijk 't leven zelf, het onaanrandbare, in te spinnen in het gif van eigen afgestorvenheid, hing als een dompe mummelende mist over het sprakeloos geslagen leed der duizenden eenvoudigen en 't valsch strakuitgestreken masker van die sluiks doorgingen met hun onverstoorbaar spel en gristen onderling en dobbelden om Judas' weggeworpen zilverlingen... Mijn opgejaagdheid kwam tot rust noch duur noch tot de wanhoop van het vol besef, maar dreef slaapwandlend zonder her of der met al de dagen en de nachten meê, totdat van klein en onverhoopt houvast de toegestoken vingerspits mij greep, en 'k zag in bloem of stralend kinderoog den onmiskenbaren vertrouwden schijn van uw verlichte schaduw, en ik wist dat niemand anders dan gij zelf alleen daar levendauwend waart voorbijgegaan... [pagina 60] [p. 60] En dan werd overal uw voetstap groen van onbekend zoetrokig lentekruid, en hier en ginds verlieten kinderen en wonderlijk verdwaasden huis en goed en lief en maagschap, en een wild gerucht groeide aldoor sterker uit zijn tegenspraak, dat gij, geen dagreis ver, moest zijn gezien met uw gewonen sleep van jongeren. Pas in den uittocht der weejammrenden, van kranken en melaatschen, sloop ik meê en vond terecht mij op mijn oude plaats voor 't eigen nooit verouderd avontuur... En nu de wereld in haar blinde klem mij heeft gebroken, en ik weerloos lig, geschonden en tot machtloosheid vermaald, en zonder hoop of wil tot vreemde hulp, nu heeft uw derenis mij zelf gemist en mij alleen gevonden en geheeld in dit gaaf zwijgen dat geen einde neemt en waarin niets niets bleef onuitgezegd... Ja, ga mij voor... Ik kom u veilig na om zooals altijd met u saam te zijn... Beloof mij niets... Ik kreeg meer dan mijn deel... Ik was mijn uur met u in 't Paradijs. Vorige Volgende