Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe(1932)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Twee-en-twintigste strofe Eén goddlijke afgunst hield mijn jonge nachten bleek in het donker van bewondring wakker; nog staat ze, een wolk van zonneklare wanhoop, boven den dag van ons geluk - benijden ook de goden niet de menschekindren om den schoonen dood? -: te sterven, lief, zooals Aristogeitoon die door den korten bloederooden schemer van eeuwgen roem naar eindeloozen nacht omhelsde met zijn zwijmende armen en streelde met zijn duistrende oogen den met hem meê verstervenden, den laatsten glimlach van Harmodios. Vorige Volgende