Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe(1932)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Een-en-twintigste strofe Hoe zal ik u uitzeggen naar gij zijt, hoe 't wonder van dees schaduwloozen bond verbeelden in doorzichtgen klank van taal die openbare uw onuitspreeklijkheid aan 't hijgend luistren van den bleeken nacht, aan 't murmlend vragen van de groote zee, aan het blind ongeloof van dit arm volk...? Ik zie geen beeld en geen gelijkenis... De schoonheid dezer wereld vóor uw komst had ik zoo diep bemind dat haar gelaat geen zweem van heimlijkheid voor mij behield; en met den wind die opsteekt en verwaait, zong ik van oogenblik naar oogenblik haar naakte gloriën; de lieflijkheid van aarde en zee, van zon en maan en sterren troostte uw gemis tot schijn van stil geluk, als van beminden zoon een teedre moeder de zwellende onrust in haar armen sust... Daar blijft geen beeld en geen gelijkenis... En toch, ik weet dat ergens in het graf van glansdoordwaalden nacht van d'aanvang aan twee eenzaamgroote kinderlooze zonnen - zij schijnen van hier uit éen vaste ster -, vervoerd van eerst en nooit verstoord verrukken, rondom elkanders schoonheid wentelzweven; en niets van al wat buiten hem bestaat vermoedt haar glansverblinde dag. Vorige Volgende