Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe(1932)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Twaalfde strofe Als het straks zomert op de weerld, en wij, kindren van vroegste lente, er niet meer zijn, maar deze prille was van geest en bloed, de broze vleugen van een eeuwger drift, vervold staan tot een oogst van nieuwen bloei, wezens die even sterk als teeder zijn, zoo teeder-sterk als onze hoogste droom, - dan kunnen wij niet gansch vergeten zijn: de droom die zwaar in ons van toekomst is, keert zwoel in hen en geurig van verleden: de schoone weemoed van hun rijp geluk, die spraakloos blijft bij eigen overvloed, raakt met herinnrings onbewusten tast het lang verstilde speeltuig onzer harten, en door ons trilt in doods bezwijmenis - o zoetste erkenning die ons wekken kan! - het lavend lied van hun verinnigd leven: de teedre klacht dat al hun zomerdagen niet meer zijn dan onze éene lentenacht. Vorige Volgende