Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] LIII O wel wil God in andren zich doen minnen. Hebt lief, hebt lief: daar is geen wet dan deze. Nooit heeft een ziel een ziel tot min belezen, Of bande tegelijk den god daarbinnen. Zijn blindend aanschijn schouwt hun blind bezinnen Dat stijgt uit stroomen van geluk en vreezen; Zij treden stralend, goddoorbloed, genezen Uit alverloornis tot zich eeuwig winnen. Zij weten 't wel, die hebben liefgehad, Hoe naar dees dag- en nachtdoorschimde grot, Met al haar raadselvormen in schemerblauwen Rotswand der eindeloosheid uitgehouwen, Voeren uit verre, hemellichte stad Wegen betreden maar door húnnen god. Vorige Volgende