Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] XLIX De schoone schijnen waar ik nu meê leef, Zijn mijn harts dochtren, luisteren naar rede: In de diepe armoê die mij overbleef, Leven zij voort naar staat en koningszede. Lachen noch schreien schift den vollen vrede, Maar tegen 't gala-uur zeeft zacht gezweef, Zijden gestrook, tot me; - in de hal beneden Wachten zij dat ik elk haar zitplaats geef. In de enge tent van bladstil luchterlicht Schikt telkens anders zich de ringerij; Bleeke gezichten blikken oogeblij. Weêrzijds de donkre leêgte van den troon Geeft elk gelaat zijn levendteêren toon Tot een aldaaglijksch zwijgendschoon gedicht. Vorige Volgende