Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] XLV Niet langer groet ziel als haar onbenijde Zuster de groote schaduwlooze zon Die rijst alweêr schooner dan nacht verzon, En spreekt geen woord en maakt toch alles blijde. Het bekken zee in duinenzenk, de weiden Tintlen van morgen, ver land-in begon Het blatend leven. Uit op hoog balkon Treden mijn oogen schoonen dag te lijden. - Wat is het goed dat zon u niet herkent, Zich niet met troost van deernis tot u wendt, Maar stralend doorgaat in haar gouden plicht, Dat straks, o droeve ziel, als gij u richt Tot hooger blijdschap dan gij nog mocht reiken, Gij zonder schaamt hervindt uw eenige gelijke. Vorige Volgende