Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] XLIV De wijde havens die mijn blijde spaden Zoo dapper dolven in de zomergroene Landen tot wier zwaar hart het vermiljoene Morgengeluk indrong langs waatren paden, - Waar aan de zonnevreugd der blanke kaden Met briesgespannen wapprende blazoenen De reien Uwer staatlijke galjoenen Haar rijke vrachten uit- en innelaadden, - Die liggen ledig als een zilte wonde Onder der buien donker wolkejachten Voor open zee waar met veel vreemde seinen Volzeilsche schepen langs de kimmen schijnen. Soms breken heemlen in verstilde nachten En sterren schrijnen in de diepe gronden. Vorige Volgende