Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] XLIII Daar bleekt de morgen door 't gegolfd gordijn Als rees een groote bloedelooze maan Achter vloeibaren nevel, in wier schijn De dingen als verzielde schimmen staan. In verren stadstuin kraait de naaste haan... Waarom scheidde ik zoo vroeg van 't licht festijn En liet Slaaps blijde tafelen gelaên Met roode vruchten en gekruiden wijn? Ik zie de doode stad door 't venster. Diep In 't Oosten wordt de witte nevel gulden... Hoe zult gij ooit den langen dag gedulden, De eindlooze som des Levens, opgemaakt Uit zooveel nachten die verdriet doorwaakt, En al de morgens die geluk versliep? Vorige Volgende