Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] XLI Der dagevloeden keerend mededoogen Bruist telkens effen nachtgedolven pijn, Of zij voor altijd mij verdrinken mogen Tot der berusting dood zachtzinnig-zijn. Maar uit dien roes van lichtbadenden wijn Ontwaak ik immer op het nachtedroge, En wroet in 't zwarte zand mijn nieuwe mijn Naar de juweelen Uwer sterrenoogen. En krimpend kreun ik om een eb zoo lang, Dat ik tot diepsten schuilhoek haar doorwoel' Vóor de eerste kimmegolf van 't morgenrooden, Of om een dag wiens durend diepe dwang Mij dompel' tot ik, eeuwig stil en koel, Rustig kan zijn met al zijn andre dooden. Vorige Volgende