Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] XXXIV ... O niet om mij, maar om den maneblijden God die ons op den avondweg gemoette, Met vriendschap van herkennende oogen groette, En nam ons handen en ons hier geleidde, Waar hij in de eigen blanke plooiemoeten Het linnen laken op de tafel spreidde, Over het sober maal zijn zegen breidde, Eer hij verdween op stille godevoeten... Ik weet, hij is daar bij den leêgen stoel, En nimmer durf ik de oogen tot hem beuren en Zijn oogen zien die 'k onveranderd voel; Meer vreeze doet mij straks de huivergeurene Troost van zijn zilvren stemgeluid dan doet De algroote stilte die toch breken moet. Vorige Volgende