Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] XXXI En zooals een die hoort uit vreemde kelen Of nachtlijk van uitjuublend klokkespel De hooge noten die hem zelf te kweelen Eens drong jonglevendhelle stemmewel, Gebarsten klok nu nimmermeer te spelen, - Het is hem wonder droef en wonder wel, En ziel lijdt teeder langs die zachte zeelen Naar hemel van muziek uit stiltes hel, - Zoo zullen tot mijn hooge slaapvertrek Uw woorden klimmen door het dunne duister. Ik vouw mijn handen op het stugge dek En houd mijn adem lijdlijk in en luister, Als zeî mij de oudste liefste stem die 'k ken, 't Gebed voor, dat ik lang vergeten ben. Vorige Volgende