Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] XXVI Het stolpend maanlicht huift den winternacht In wazen plooien van doorzichtigheid. Geen ster weet helder van de heerlijkheid Waarin ik treed naar heerlijkheid die wacht... Hoe ligt de lichte weg naar U gedacht Recht door den stillen glansverstarden tijd... Elk oogenblik is kort als eeuwigheid... Wanneer heb ik deze' oogst van heil gepacht? Gij zijt het kloppen van mijn hart, het licht Dat in mijn oogen is, de boovne maan, Gij zegent de aarde in mijner voeten val... De wereld breekt doorzichtig als kristal: 'k Zie in bevrozen grond het gouden graan, Ooglampen branden alom uit huizen dicht. Vorige Volgende