Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] XII Die bij den avondval als aan taveerne Kloppen aan zielehuis in reizersdracht, Praten en schertsen met dienende deernen, Tot 't bed gereed is voor den éenen nacht, Moê van den tocht luilekker op de veêrne Steden zich strekken tot slapens aandacht, Opstaan en danken snel, en gaan weêr geerne Van 't gastvrij huis waarheen hen 't toeval bracht, - Zij spreken met elkander op den weg, Houden fluisterverwonderd overleg Van 't schoone huis en van het rijk onthaal, En van het lampverlicht vertrek waar woont Een blijvend gast, maar die zich niet vertoont, En niet verschijnt aan het gemeene maal. Vorige Volgende