Sonnetten(1920)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] IV De hooge Zon heeft heden schoon bevonden De bleeke Herfst. Dalend tot waar zij zat, Heeft hij uit nevelsluiern teêr ontwonden Haar tengre lijf van tranen en nachtdauw nat. En diep in 't bosch, waar fijne doodverblonde Blâren bevloeren 't wildomstamde pad, Ruischen in dans hun lichtverliefde ronden, Zijn goudnaakt gloriënd om haar lijfs bleekmat. En heel den dag heeft hij haar toegefluisterd Wilde wals van leven dat niet voor háar is, En vroomgeloovig heeft ze éen dag vergeten Der eigen droeve ziele zeker weten, Uit stâgen val van dorre blaên beluisterd: Dat Dood haar bruîgom wordt, als winter dáar is. Vorige Volgende