| |
| |
| |
[Naakt als ziel tot ziel]
Dekken zich met eigen bloesem, blanken godgeleenden lach.
Tot U komt ze als die in wolken treedt voor 't aangezicht der zon.
| |
| |
Zich het liefst versteekt,
Altijd naakt en altijd lachend tot Uw lustenloozen schoot.
Ziel met zachte lachen antwoordt, peinst en weet het niet?
Ziel het wacht en ledig gaat, en keert weêr even blijd?
| |
| |
Uit wier eindelooze stilte zij alleen zijn stappen hoort -
En na lange lange jaren eindelijk zijn kind erkent -
Als een stad die laait van leven waar hem woning is bereid -
| |
| |
Dat de Dood die oogen donkert, zijne breke in dageraad -
Plantte, een breeden boom
Dat de komende eeuwen blij zijn in zijn schaduws groene lust -
Meer dan 't ooit verstaat,
Die hem onbegrijplijk liefheeft in blindbloesemende trouw,
| |
| |
Eenig aardsch bed waar een ziel zich strekken kan ten voeten uit!
Waar zijn jonkheid arm en blij was eer zijn droom in waarheid brak,
Van al 't schoon der aard,
Met Uw eigen eeuwigtrekkend water weg naar U, naar huis.
| |
| |
Moeder, die Uw schoone dooden altijd levend wedergeeft.
Waar 'k verkleumd aan school
Slonk, verglom en doofde, en liet mij eenzaam-koud en nachtebang;
Als haar sterren edelsteenen nu zij breidend u omspant,
| |
| |
Schemerziel, maar diep en eerlijk als de maanverlaten nacht.
Door de menschenvolle landen avondstille bedewijs:
Gaan en komen kan, Uw kind, en lief mag hebben zooals Gij,
| |
| |
Liefde wier jong-eerste ontroering nog Uw eindloosheid doorbeeft:
Tot Uw aardsche tranen de aarde zaligen uit hemelbron.
Berg en dalen dekt met groenheid van den diepen levensdroom.
| |
| |
Klopt in schoonheids deugd
Door elk levend hart de slagen van zijn zonvervluchtigd bloed.
|
|