Praeludiën(1902)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] [Toen leek de sneeuw in 't] TOEN LEEK DE SNEEUW in 't blindendvolle vlokken Zoo de beloofde koelte die geneest, Dat uit haar droeve huis mijn ziel is uitgetrokken Om deel te hebben aan dat witte feest. Heur waren daglang wind en sneeuw gespelen, Drie blanke vreugden in omdempte hal, Een wit gestrook van kussen en krakeelen, Vluggende voetjes in onhoorbren val. [pagina 91] [p. 91] Maar eindlijk bleef ze alleen; de lieve logen Der sneeuw lag roerloos, doodverslapen waan, Met veel omkijken uit noô-scheidende oogen Was wilde wind naar huis gegaan.... Toen, scherp en eenig, voelde zij den honger steken Naar diepe, koele rust van ongemengden slaap, En gaêrde gauw de sneeuw tot dichtdekkende deken En taste ze op tot peel onder koortswarmen slaap. Eén oogenblik sloeg over haar dichtwakkere oogen Golvende illuzie, de aêm der droomende aard: Met haar en al haar bloemen slapen mogen Tot volgend voorjaar en zijn vast geluk bewaard.... [pagina 92] [p. 92] In tranen smolt de sneeuw om dat lentwarme wezen, De doode aard onder haar werd lauw en vocht. En rillend rees zij in teêr-angstig vreezen Leven te wekken, dat zij niet te voeden mocht. Toen stond ze en wist, en zag haar eigen verren winter Kristallen kroon aan 't eind van diepen zomerplicht; En groetend evenbeeld brak roode zonnesplinter Door witte westerwolk zijn warmbloedende licht. Vorige Volgende