Praeludiën(1902)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] [Ook ik was een zoon van koningen] OOK IK WAS een zoon van koningen, Eer ik kwam tot u: Al gaven Gods als slaven in mijn woningen Voedden mijn haard met vlam tot nu. En de dag was éen hel feest, toen ik kwam gereden Te zien uw aangezicht; Ruiters en knechten, blanke banen breedden Achter me in 't licht. [pagina 86] [p. 86] Rijp vielen mijn bevelen, hoofsche beden Van een die eischen kan, Wijl onder stille morgenzon ons troepen streden Man tegen man. Met 't klimmen van de zon klom 't zwijgend moorden In dien vreemdstillen slag, Zoo stil, dat men aan glazen dagwand hoorde Tijds stâgen slingerslag. Maar met den middag hief uw zwellend medelijden Het blind vizier omhoog; Over den hemel, over de aarde breidde Zich de afgrond van uw oog. [pagina 87] [p. 87] Levenden, dooden, allen trok die diepe toover, Wolken vervliedend naar zomerzon; Niets bleef, het licht liep naar u over Alsof de nacht begon. Gij zaagt nieteens van uit uw luister Den spotgekroonden man, Die dreef in waanzin tegen wal van eigen duister Zijn steigerende span. Die nu zal gaan tot vroegere gelijken In onbegrepen nood, Zooals een arm man lacht bij rijken Den bittren lach om brood. [pagina 88] [p. 88] Wien werelds wind en eigen wreede vingren tokken Hartstrengen broos, Teêrvleezen snaren trillend overtrokken Zieleklankbodem eindeloos. Vorige Volgende