| |
| |
| |
[Verdonkerd lief, ik heb een]
VERDONKERD LIEF, ik heb een woord voor u.
Berg naar de daleschaduw van mijn borst
Uw ooggedoofde hoofd en luister stil
Hoe zuiver dit diepdonker hart in mij
Zijn doffe bloedoctaven meêklopt met
Het sterrenlied dat over u verstraalt.
Zoo eenzaam zijn we in d' ommen nachtedood,
Dat, dichtstbij leven, schijnt de naaste ster -
O al de sterren allen even na!...
En als mijn oogen naar de heemlen gaan,
Zien ze uit die spieglende doorzichtigheid
Zich zoo verdiept en duizendvoudig weêr,
Of daar nachteeuwig, wemel-stilgestold
In vuurkristallen, boven d' afgrond trilt
| |
| |
Dezelfde doodnabije gouden-huivring die
Koelijzig ziel en worteldiep doorsneed,
Toen wij in avondlijke helderheên
En duizeldicht neigen van oog in oog,
Naar onbereikt geluk weêrspiegelden
Elkanders ademlooze oneindigheid...
O hoor, wat nimmer dag beluisterde
Maakt ver muziek in stilte van den nacht...
Zijn dit mijn woorden, hartgelegerd lief? -
Woorden die verder dan de sterren gaan,
Dat op d' aetheren deining van éen zieleslag
Gods bakenen beefdobbren in den open nacht?
Of waaiezijge' in dauw van klanken tot ons neêr
Geuren van dien eeuwig vrucht-loozen bloei,
Bloemen wier rei van raadselreeksen hangt,
Hart-neigendopen naar de bloemdichte aard,
De zilvren perken vol van 't glooiterras
Met schrik van gulden onbereikbaarheid,
Zoovaak de schaduwzachte hand der Nacht
De wijde hemeltuinen opensluit?
Ik weet der sterren bloeien wel, mijn lief...
| |
| |
Menigen nacht wanneer uw zoete zorg
Om mij en ons dagmoê droomziek geluk
Mijn oogen zond te kussen jongen Slaap,
Het godenkind dat uwe wenken dient,
Nam 'k uit zijn zuivre stilgereede hand
Den vollen, koelgekruiden beker niet,
Maar nachtekort door engen oogegang
Zwermden de bijen der gepeinzen uit
En puurden uit den stralen hemelbloei
Den honing waarvan nog ons liefde leeft...
Maar nu, - o 't zingen van de sterren in den blanken nacht!
Al nader en al luider... Geen ander gerucht
Ver of nabij stoort. Onhoorbaar spoelt tijd
Door eeuwigheids getrouwen... 't Sterrenlied alleen:
Of in de hooge diepten van den zilvren nacht
Stilte met teêre vingerspitsen gleed
Langs harmonie van zuiverhol gerand kristal...
O, 't donker bloedlied van ons kinderhart
Dat bijna-stil, altijd weêr echo-rees
Naar diepsten toon der wijdmurmlende zee,
Naar wind die huiverruischt door zomerloof,
Zielsmelodie op wier glaszuiv'r akkoord
Al de schoonzeggren van dit donkre zijn
De duistre raadslen zangeklaarden naar
| |
| |
Het lichte nieuwe raadsel van Gods open lach,
Schoonheid die zelve nooit in woorden breekt, -
Is dit haar eindzang, nu ze uit sterren nedersuist?...
Hebt gij het tinkel-even woord verstaan,
De sterrenboodschap, lief, voor u en mij?
Red u, o red u nader aan mijn hart!
De aard stoot ons van zich weg, vervoering rijst
Tot bergen onder ons, den sterren toe...
Hier op de toppen van verrukking, hoor
De droeve heerlijkheid van ons geluk...
Die ander, lief, voor wien gij mij verraadt
Wanneer uw oogen doel-onzeker van mij gaan,
Naar wien uw armen, die mij zaligen,
Reiken uit wanhoop van te groot geluk,
Naar wien te denken gij mij fluisterkust,
De sterrenprins dien gij u weet beloofd, -
Mijn droefverrukte lief, ik ben het zelf...
Wat donkre liefde dan te zoeken daalden we af
Naar dit vreemd duister land van min en dood
| |
| |
En schaamte, blijdst, van lijfbesloten bloed,
Wij toch bestemd elkaêr te vinden eens-voor-al?
En waarom bleef ik niet in eigen rijk
U daar te tronen naar uw heerlijkheid,
Noch gij uw zilvren eeuwen door te luisteren
Naar 't zuiver speelwerk van uw godenhart?...
Te laat, te laat! - De nacht stort in geluid!
De maan heft over ons haar bleek verbazen!
|
|