Praeludiën(1902)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] [Uit goddlijken gedulde] UIT GODDLIJKEN gedulde, Die geeft en nimmer armer wordt, Wil gracelijk verschulden Dit schaambekend tekort: Dat in de schaduwlooze hallen Van 't zilverenomzuilde huis Naar echo van smarts dorre-blaêrgeruisch Mijn schuifelschuwe voeten vallen; Dat maar door mat-albasten wanden, Waarin zij zelf zich heeft gemuurd, Van oogen dof en bleeke handen Ziel haar verrukking vuurt; [pagina 76] [p. 76] Dat stem, haar eenig goed, die zingt te spreken, In 't slanke streven van den gulden toon Naar donkren barst voelt snikkend overbreken Heur broze schoon... Ik kwam door verre schemerlanden, Door diepe dalen bladerdicht, Zag jarenlang als wanklen nachtschijn branden Dit groot en zuiver licht. Ik kwam door blinden mist getogen, En dikwijls brak de stralen draad Die veilig vanuit minnende oogen Mijn voeten had gepaad. De liedren die ik onbegrepen leerde Eer hart zijn eigen tonen vond, Waren van u niet; als ze in nachtangst keerden, Proefde ik hen bitter in mijn mond. [pagina 77] [p. 77] Ik zag de wereldlenten rood van purpren lusten En zomers zwaar van éenjaarsch ooft, De winters onder wier sneeuwen berusten Al korte brand lag uitgedoofd. Als over wijde waatren fluisterwoordde Uw verre profetie, Verbruiste in naë branding voor ik hoorde, De gave melodie. Het stille hart waaraan mijn dorst zich eerst verzaadde En dat u zeker wist, Dacht beter u, in zoetbezonnen list, Haar kind niet te verraden. Zoo sta ik voor u arm-in-rijkdom als het liedrenzware Hart van het schijnverweesde kind Dat wel zijn moeder in de late donkre jaren, Maar de open jeugdstem nooit hervindt. Vorige Volgende