| |
| |
| |
[Nu trilt op oudbekende paden]
NU TRILT op oudbekende paden
IJl schaduwnet van schaarsche bladen
Over zonverlevendigd goud
Van blâren ros en dood en koud.
Teêr oversponnen met glansdraden
Hurkt 't jaar stil in de zon en oud.
Opeens vergleed de dichte deken
Der witgewasschen wolkeweken;
Blauw straalt de zonnehemelring
Als waarheidfelle erinnering....
Waar mochten al die dagen steken
De vogelen met wie ik zing?
| |
| |
Naaktbruine Zomer wankel-schijndood
Rees uit zijn ondiep, geel-karmijnrood
Bladerenbed in killen kuil,
Rillevend voor een korten ruil,
En gaêrt uit eikeloof en wijnloot
Zijn eigen dorren doodentuil.
Zijn wang is bleek, zijn gang al loomer.
Hoe lijkt hij nog op jongen zomer,
Die was de wildste van ons drie
Almachtige oogenrijke droomer
Van immer stouter utopie.
Hij wenkt, zie, in stilernstig nooden;
Kom - hij is onze liefste doode:
Zijn verdre slaap zij ongestoord -
Al hebben wij niets dan een woord,
Het lichte medelij van goden;
Want onze droom duurt voort.
| |
| |
Zijn wij niet de eenig oovre bloemen
Waarin zijn stervende oogen roemen
Van heel de bontvervlogen vlucht,
Wij bloeiend in begin van vrucht? -
Hij wil zich vader hooren noemen
Nog eens, eer straks zijn zegen zucht.
Dit is de laatste, lichtste wijding
Over ons drie, de dag der scheiding,
Voor ons ten leven, hem ten dood.
Ons dreigt heur licht éen droefnis groot,
Maar onze durende verblijding
Blost nog zijn bleeke wangen rood.
Hier waar in groenbesloten schaduw
Uw enkel oogenlicht omstaadde u
En mij, tot ons ons wereld leek
Maar door uw zon bestreken streek,
Brak in der heemlen licht en baadde u
In zijn alverblindende beek.
| |
| |
Gods licht schijnt in van alle kanten.
Daar is niet veel op aard dat kanten
Kan sterk en schoon dat goudgeween;
Bloemen wit en oogen alleen
Vermogen 't soms als diamanten
Vlammen door vloed van kleurgen steen.
De dag rijpt tot éen blond begrijpen.
Hoe krijgen we al de ruischendrijpe
Hemellichthalmen in de schuur,
Eer 't naderstappend schaduwuur
Zijn schemerscherpe zeis gaat slijpen,
Ze afmaait in nachts zwartlaaiend vuur?..
Stil, 'k zie in open, lachvergoude
Oogen de heemlen zich vervouden:
Een tweede wereld is 't gewin,
Verklaard tot voller schoonheid in
Die diepten die de wellen houden
Van onpeilbaar innigen zin.
| |
| |
Ik zie de wereld tot u worden
En u tot haar in eeuwger orde:
In ons en om ons 't zelfde licht,
Den dubbelschijn van uw gezicht....
O ieder blad dat viel en dorde,
Deed wel en waard zijn gulden plicht!
Uit hun brandpunt rijen de ringen,
Uw licht, in wijddeinende kringen
Rustig het zonlicht tegemoet,
Tot waar licht teêr in licht vervloedt
Als aan der kimmen eveningen
De waatren en luchten zee doet.
Gods licht kan nooit Gods licht verdonkren;
Die Hem vermoedt ziet sterren flonkren
Vlak naast de vloeievlammen zon:
't Zijn bloemen steelend naar éen bron;
En nooit op verste reis verdronk er een
Straal die uit dat fel oog begon.
| |
| |
'k Zie als vlijm-teêr getrokken treden
Tot lichte laddren zich geleden
De breking van dien steilen straal,
Eén lichtgestijg, éen lichtgedaal:
Door aardschen schijn en donkerheden
Blijven het woorden van éen taal.
Zij sneeuwen uit hun hooge plaatsen
Tot waar ze in strakker spanning kaatsen
Uit zielen, zoo beroerd, ontbrand,
Luchters in 't onderwolksche land
Bij dag en nacht; want nooit verlaat ze
Blijdschap zoo licht, zoo hoogverwant.
Zie ver om ons heur zilvren zaamlen,
Al wereldarmen, naakten, schaamlen,
Lichtend nacht in als baak op baak:
Elk doet zijn onbewuste taak;
Al hun lichtzingen, hun lichtstaamlen,
Het is éenzelfde godenspraak.
| |
| |
Schoonheid ontvangen en ontstegen
Daalt immer weer in nieuwen regen,
Helleren hagel, goudner sneeuw;
Zij kent geen jaar, geen dag, geen eeuw,
En nimmer liet heur vlammezegen
Eén trouwe ziel donkere weêuw.
Nooit eenzaam hebben we aangebeden.
Uit volle landen, volle steden
Slaan lichteklokken overweêr
Bliksems van dit wolkloos onweêr:
In gloed dier wisseleeuwge zielhaardsteden
Vlot volk op volk langs levens veer. -
Wij keeren zwijgend de avondwegen.
Zomer is heen, een klaar ontstegen
Wolk, die zijn vollen zegen gaf,
Vlamkoren terend korl en kaf.
Ons waait de wind voor altijd tegen
Bloei van zijn onbekende graf.
| |
| |
En kalm zijn eigen lichtgraf gravend
Staat in den rood-en-roomen avond,
Hartedoorgloeid, maar kernekoel
De lage zon, bereikbaar doel. -
Ons vindt winter veilig gehavend
In diepe baai van klaar gevoel.
|
|