| |
| |
| |
[Neem mijn hand en waak, kind]
NEEM MIJN HAND en waak, kind, en laat ons samen gaan,
Nu de Nacht haar late taak spint naast stervensbleeke Maan,
Nu de duisternissen ebben van lage landen,
Nu de dichte nachtewebben verflarden langs de luchtewanden.
Dag gaat dageraden: de Schemer schut het vochte licht
In verlaten nachtepaden door hooge deuren dicht,
Eer langs vlakgespreide lichtzeeweiden uit sluizen open
In de gulden wijlen van zijn zeilen het zonneschip zal loopen.
| |
| |
Voor spiegel van gedachten klaar
Vlocht mijn Ziel het zonrag
Toen in lichten boomgaard
Uw Ziel voor venstren stond en keek
Als in groenen droomgaard
Eer de Dag zal rijden door zegepoort der hemelen,
Eer op luchtetoppen weiden de kudden zijner rosse kemelen,
Eer in puren diamantwijn de sterrepaarlen smelten,
Eer oplaait de roode brandschijn uit donkergloênde belten,
Moeten hoog aan luchtespiegel, twee koele zwanelijven
Op weeken vijverwiegel, ons blijde zielen drijven,
Waar in vroege wake de eerste rozen blaken
aan hoogste toppen van den dageboom,
Waar de zon het eerst is, waar het licht
het teêrst is aan de randen van den aetherstroom.
| |
| |
Als nachtgras groeit langs avonddel, -
Die in pronk van sterren bleek
Wijl heerscht de welbeminde Dagmorgen goudgetrest,
Zal de wind ons vinden in luchtgebouwde nest
Tusschen warmdoortinte wazen waar licht uit kolk op kolk beeft,
Wiegend in de gulden mazen die zon van wolk tot wolk weeft.
Diep te zien door wolkekloven langs grond van aardgezicht
Trekken over groene hoven kolonnen schaûw en licht,
Over al de heerlijkheden der bleeke steden,
waar het leven moordt den stillen dag,
Over diepe spiegelzalen der opale zee, waar de zonstraal breekt in trillend rag.
| |
| |
En kijkt uit het leven in donkerheid,
Luisterend stil als voorbijgaat
Stappen van Dood en Tijd,
Zoo keken wij uit levensduister
Gingen niet voor ons oogen verbaasd
De hemelen open in luister?
Als Middag uitgebroken het aarddal overvloedt
En zijn effen golven strooken langs rotsbazalten voet,
Waar in lichtgestolde muren het hemelsch huis op hoog gazon staat,
Waar de Dag de middaguren op gouden gong der zon slaat,
Zullen wij de stilte plengen, o bodemdiep in lichtepoel,
Waar zon en schaduw mengen als wijn en water koel,
Waar door boomehuiven blonde stralen
schuiven te drinken van der bloemen meê,
Die in schelpeblâren d' uchtenddauw
bewaren als paarlen frisch in warmtezee.
| |
| |
Dagbloemen lichtgespreide,
Maandperken als bloemschoven,
Zullen bloeien en verwelken,
In den herfst der dorre kelken
Als Avonds teêrdoorzichte handen den dagewijngaard lezen,
Al de trossen die nog branden in schemerloof van vreezen,
Vult de zwaargouden bokalen aan Westerpers met wijn
En ze draagt ter opperzale tot Nachts geheim festijn,
Zal 'k uw oogen, dagonthulde, zich vullen zien met dieper gloed
Als bleeke dagmaan gulden uittreedt in sterrenstoet,
Zien het duister nissen om geheimenisse van saffieren zielevlam,
Diep in nachtekoren helle bloem te gloren, licht op levendluchten stam.
|
|