Een gezond en opgewekt kunstleven. Een studie in kunstbeleid te Rotterdam (1946-2011)
(2012)–Gepke Bouma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
De voorbereiding en organisatie van Rotterdam 2001 Culturele Hoofdstad van Europa waren ondergebracht in een zelfstandige stichting met als intendant de socioloog, architectuurbeschouwer en -docent Bert van Meggelen. Van Meggelen structureerde het programma naar de roman De onzichtbare steden van Italo Calvino.Ga naar eind221 Op die manier zocht hij de veelzijdigheid van de stad Rotterdam tot uitdrukking te brengen, ondergebracht in tien ‘steden’. De Kunststichting was als een van de deelnemende kunstinstellingen bij het project betrokken. De Kunststichting leende haar medewerker debat, Liesbeth Levy, uit aan de projectorganisatie. Daar organiseerde zij binnen het domein Debat en Vertoog samen met andere partijen een reeks lezingen en debatten geïnspireerd op één van de tien ‘steden’ in het programma: De spirituele stad. De Kunststichting voerde na afloop van het Culture Hoofdstadjaar de evaluatie van het project uit: zij coördineerde de evaluaties voor wat betreft de inhoudelijke hoofdlijnen door de verschillende ‘domeinhouders’. Die zijn, samen met korte beschrijvingen van de honderden deelprojecten, neergelegd in de kloeke publicatie Eindevaluatie Rotterdam 2001, culturele hoofdstad van Europa.Ga naar eind222 De opvattingen over het welslagen van het Culturele Hoofdstadjaar waren en zijn verdeeld. Een negatief oordeel luidt dat het programma te sterk uitwaaierde en was versnipperd in talloze kleine projecten, waardoor het programma geen kern leek te hebben. Er zouden weinig programmaonderdelen zijn geweest die (inter)nationaal sterk tot de verbeelding spraken, die omvangrijke publieksstromen trokken of die zich aan het collectieve geheugen hechtten. Aan de positieve kant zijn er juist de goede herinneringen aan het programma als geheel dat Rotterdam (inter)nationaal als cultuurstad presenteerde en in het bijzonder aan een aantal deelprojecten in de stad met bewoners(groepen). Dat betreft zowel de kunstprogramma's in de kunstinstellingen, als projecten in de wijken. Men herinnert zich wel degelijk de Jheronimus Bosch-tentoonstelling in Museum Boijmans Van Beuningen, de theatervoorstelling Lazarus in het Westelijk Handelsterrein waar de levens van anonieme of bekende Rotterdamse personages werden geëvoceerd. Lazarus was een project van Poetry International, de Rotterdamse Schouwburg en Peter Sonneveld, op teksten door verschillende auteurs. Er was het Euro 50+ songfestival, een concours voor amateurzangers uit allerlei groepen van de samenleving, vooral door oudere autochtone zangers en zangers uit de ‘stille’ eerste generatie allochtonen. Er was het project Preken voor andermans parochie waarin voorgangers van de verschillende religieuze stromingen preekten in de gebedshuizen van andere denominaties. | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
De einduitslag in getallen beschouwd, na uitvoerige evaluatie en metingen, kan niet anders dan bevredigend worden genoemd: het startkapitaal was 52 miljoen gulden (23,6 miljoen euro), het project genereerde uiteindelijk 125 miljoen gulden aan bestedingen, hetzij rechtstreeks via sponsor- of fondsenbijdragen, of via publieksinkomsten en bijdragen van de deelnemende kunstinstellingen. Het programma telde 2,2 miljoen bezoeken en de stad zag een significante toename van toeristisch bezoek. Het laatste kwart van het jaar werd overschaduwd door de gevolgen van de aanslagen in de Verenigde Staten op het World Trade Center in New York en het Pentagon in Washington op 11 september 2001. Die hadden een nawerking op de stemming in de samenleving vooral door praktische maatregelen op het gebied van veiligheid. Een van de laatste programmaonderdelen van het jaar 2001 was een lezing in de reeks ‘Confrontatiepreken’door de Amerikaanse regisseur en theatervernieuwer Peter Sellars. Hij hield in de Laurenskerk een betoog over de samenbindende waarde van kunst juist in onze tijd.Ga naar eind223 Sellars: ‘The task of the cultural worker is to create a space for compassion, where a confrontation is possible. He has to create new forms of social organisation, based on sharing. We have to open our hearts, our homes and our city. In this perspective, the project of Rotterdam 2001 is a great step in that direction.’Ga naar eind224 Ruim tien jaar later staat Rotterdam Culturele Hoofdstad al met al te boek als een geslaagd jaar, ondanks een blijvende opvatting dat het programma op twee gedachten hinkte: de wens om artistiek vooraanstaand te zijn en een publiek van liefhebbers te bereiken en tegelijkertijd de wens om aan de bewoners van de stad, in de volle breedte, een boeiend en aangenaam programma te bieden. Dit gevoelen komt overeen met de opvatting in deze publicatie dat dit één van de constanten is in het Rotterdamse kunst- en cultuurbeleid, deze twee aspecten te presenteren en te verbinden. Een paar van de blijvende uitkomsten van het jaar op programmagebied zijn het multidisciplinaire ‘jongeren’ programma Motel Mozaïque en Villa Zebra (tot 2004 aangeduid als Kinderkunsthal), die in 2001 het licht zagen en De Internationale Keuze van de Rotterdamse Schouwburg. Op het gebied van de culturele infrastructuur was er de voltooiing en ingebruikname van het ‘nieuwe’ Luxor Theater op de Wilhelminapier. Het Luxor heeft een permanente plaats op de agenda van Rotterdam met zijn profiel van amusement en groot gemonteerde (musical- of opera)producties. De voltooiing van het nieuwe Luxor theater heeft een ‘Doeleneffect’ gehad. De keuze voor de locatie van het nieuwe Luxor theater is bovendien een staaltje van culturele pla- | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
nologie dat een focuspunt was binnen de stedenbouwkundige visie die heeft geleid tot de ontwikkeling van de Kop van Zuid als nieuw woongebied in de stad, tevens een uitbreiding van het centrum aan de overzijde van de rivier. In relatie tot die ontwikkeling staat de toevoeging aan de culturele infrastructuur van de ‘vrije ruimte’ in Las Palmas, de voormalige werkplaats van de Holland Amerika Lijn. Het gebouw werd als culturele ruimte in 2001 ingewijd met de tentoonstelling Interbellum Rotterdam. Sindsdien is het gebouw in gebruik voor tijdelijke evenementen. Als LPII (nu LP2) biedt het gebouw sinds 2007 ruimte aan grote tijdelijke tentoonstellingen, soms aan theaterspektakels, concerten, modeshows. In datzelfde jaar namen in dat gebouw het Nederlands Fotomuseum en de Beeldfabriek van de SKVR hun intrek. Het programma van het Culturele Hoofdstadjaar heeft een extra stimulans gegeven aan het culturele klimaat in brede zin, al lijkt de energie die in de loop van het jaar ontstond uit het volle en roerige programma in eerste instantie verdampt. In de kunstsector is die energie uit de artistieke impulsen behouden in programma's en in inzichten over programmering en publieksbereik. In de Rotterdamse samenleving leek die energie spoedig te vervliegen, al zijn er initiatieven voortgezet. In de loop van de jaren 90 had zich een verschuiving in het gemoed van het publiek afgetekend die zijn neerslag kreeg in de politiek. Er kwam een onbehagen aan het licht die politiek vorm kreeg, vooral in de snelle opkomst van Leefbaarpartijen: aanvankelijk veelal partijen die zich nominaal richtten op de eigen plaats of stad. Een aantal daarvan profileerde zich breder door een sterke afkeer te verwoorden van de zittende politiek die regentesk zou zijn en in ‘achterkamertjes’ ondershands de zaken zou regelen, met verstarring als gevolg. In Rotterdam trok Leefbaar Rotterdam sterk de aandacht, niet in de laatste plaats door zijn uitgesproken, flamboyante lijsttrekker Pim Fortuyn. Het debat politiseerde sterk. Verrassend boekte Leefbaar Rotterdam een grote verkiezingswinst bij de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2002, aangeduid als ‘monsterzege’. De partij boekte winst ten koste van bijna alle andere partijen, maar vooral van de PvdA. Fortuyn intussen had, na een kort leiderschap van Leefbaar Nederland, zijn Lijst Pim Fortuyn opgericht waarmee hij deelnam aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer in mei 2002. In de samenstelling van de gemeenteraad en bijgevolg in het gemeentebestuur van Rotterdam trad een grote verschuiving op. Vanaf 1994 was de dominantie van de PvdA in het college geleidelijk afgenomen maar die partij maakte altijd nog wel deel uit van het college met enkele wethouders. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2002 kwam Leefbaar Rotterdam uit | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
het niets met 17 zetels in de gemeenteraad, tegen 11 voor de PvdA (was 15). Ook andere partijen vielen in zetelaantallen terug: de VVD van 9 naar 4 zetels, de SP van 4 naar 1 zetel. De stemming, ook in het land, was er een van verbazing tot consternatie, zeker ook doordat de toon van Leefbaar Rotterdam, Leefbaar Nederland en van de Lijst Pim Fortuyn, uit sterke antitaal bestond, tégen het establishment van de gevestigde partijen en de bestaande bestuurscultuur, in het bijzonder tegen de PvdA. Na de verkiezingen werd in Rotterdam met de bemiddelende medewerking van een informateur, de politicoloog Rinus van Schendelen, gewerkt aan de samenstelling van een college van burgemeester en wethouders, een unicum in de gemeentepolitiek. Dat college moest zijn programma samenstellen in een gepolariseerde omgeving. Het nieuwe college trad aan op 22 april 2002. Het bestond uit drie wethouders voor Leefbaar Rotterdam, twee voor het CDA en twee voor de VVD, en geen voor de PvdA. Stefan Hulman (1966), tot dan toe gemeenteraadslid voor de VVD en eerder lid van de Provinciale Staten, werd wethouder met als portefeuille Verkeer en vervoer, Regionale samenwerking, Kunstzaken en Milieubeleid. Rotterdam kreeg voor het eerst sinds lange tijd een wethouder voor kunst en cultuur die níet afkomstig was uit PvdA-gelederen. Hulman volgde op die post Hans Kombrink op die vanaf 1994 wethouder voor onder andere kunstzaken was geweest. Kort nadat het college in Rotterdam was aangetreden volgde de bijzonder turbulente periode na de moord op Pim Fortuyn op 6 mei 2002. Bij het aantreden van het nieuwe college verscheen het collegeakkoord Het nieuw elan van Rotterdam! waarin van kunst en cultuur alleen wordt gerept als een middel om samen met sport een belangrijke impuls te geven aan economische ontwikkelingen en als een factor die bijdraagt aan een goed vestigingsklimaat voor mensen en bedrijven.Ga naar eind225 In de ‘Nadere Aandachtspunten bij het coalitieakkoord’ door de fractievoorzitters van de drie coalitiepartijen, is een paragraaf opgenomen over kunst en cultuur.Ga naar eind226 Die paragraaf bepleit ‘dynamiseren van kunst- en cultuuruitingen’, wat inhoudt: ‘een diverser aanbod voor een breed publiek, ontwikkeld door instellingen met een wisselend intendantschap.’ Het stuk maakt een opmerking over de kwaliteitsverbetering van de Witte de Withstraat en omgeving waar dankzij de inzet van gemeente, ondernemers en culturele instellingen, een mix van commerciële en culturele voorzieningen de dreigende verloedering tot staan is gebracht. Ook bepleit de paragraaf een pluriform media-aanbod (radio en televisie). Voorts vraagt de paragraaf een ‘accent te leggen op amateurgezelschappen, toneel en dans & muziek waarbij een koppeling moet worden gemaakt | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
met professionele groepen. Meer kleinkunst in de wijken en meer aandacht voor uitingen van volkscultuur.’ De paragraaf besluit met de aanbeveling: ‘Investeren vooral in activiteiten en niet in gebouwen.’Ga naar eind227 De inhoud van het collegeakkoord en de toevoeging daaraan door de drie fracties waren voor de kunstsector niet verontrustend. Wel zal de introductie van een intendant verrassend zijn geweest. Dat suggereert dat de inhoudelijke keuzes bij één persoon worden gelegd. Rotterdam had net een cultuurjaar achter de rug onder leiding van een intendant, waar wisselend over werd gedacht - niet de persoon van de intendant, maar de constructie. De strekking van de paragrafen is die van verbreding van het culturele aanbod voor een divers publiek. Wat er niet staat, valt op: er wordt niet gerept van kunstinhoudelijke ambities. De slotopmerking suggereert dat de culturele infrastructuur als voltooid kan worden beschouwd en dat uitbreiding van het aantal voorzieningen niet nodig is. Leefbaar Rotterdam echter had in zijn verkiezingsprogramma enkele globale uitspraken gedaan over kunst- en cultuurbeleid, onder andere dat zij meer wil investeren ‘in mensen, groepen, ensembles en minder in gebouwen, nieuw beton. Er dient meer geld beschikbaar te komen voor uitingen van jongerencultuur. Eigenlijk krijgt alleen Nighttown een hap uit de [subsidie-] ruif.’Ga naar eind228 Dat pleidooi voor jongerencultuur was geen nieuwe gedachte voor de kunst- en cultuursector. Beleid voor jongeren was, evenals beleid gericht op de multiculturele stad en nieuwe media, al enige jaren deel van de trits prioriteiten in het gemeentelijke beleid, net zo goed als in dat van de Kunststichting, zoals blijkt uit de jaarverslagen van de Kunststichting uit 1997 en 1998.Ga naar eind229 Niettemin hing er een sfeer in de lucht dat Leefbaar Rotterdam, en daarvan afgeleid de nieuwe gemeenteraad en het college, krachtdadig wilde afrekenen met de dominantie van het sociaal-democratische gedachtegoed van waaruit de stad nu al decennia was bestuurd. Ook op het gebied van de kunsten werd dat weliswaar niet expliciet gesteld, maar tussen de regels klonk door dat de cultuursector werd gezien als een ‘links bolwerk’. De paragraaf over kunst en cultuur in het verkiezingsprogramma van Leefbaar Rotterdam eindigt met de opmerking dat Zaal De Unie in het culturele hoofdstadjaar 2001 grotendeels gesloten is geweest. ‘De daarvoor verantwoordelijke Rotterdamse Kunst Stichting (RKS) kan worden opgeheven.’Ga naar eind230 Als de conclusie voor Leefbaar Rotterdam zoals blijkt uit zijn verkiezingsprogramma was, dat vanwege dat ene detail - de tijdelijke sluiting van De Unie - een centraal instituut als de Kunststichting moest worden opgeheven, | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
dan zag het er voor de sector in zijn geheel niet goed uit. Op grond van deze passage over de Kunststichting en de toon rondom de verkiezingen en de collegevorming vreesden kunst- en cultuurkringen dat de positie van overwicht van Leefbaar Rotterdam in de gemeenteraad grote gevolgen zou hebben voor het culturele veld. Die opmerking in het verkiezingsprogramma van Leefbaar Rotterdam suggereert dat de Kunststichting moedwillig het café zou hebben gesloten om het culturele hoofdstadjaar te saboteren, want met een gesloten café was programmering in Zaal De Unie niet mogelijk. Daarachter klinkt de suggestie dat de Kunststichting een almachtig, misschien zelfs snobistisch instituut is waarvan de positie hoognodig moet worden herzien. In een artikel in het Algemeen Dagblad reageerde de voorman en oprichter van Leefbaar Rotterdam, Ronald Sørensen, met de opmerking dat de jonge partij nog onvoldoende vertrouwd was met de cultuursector. Directeur van de Kunststichting Robert de Haas licht de sluiting van De Unie toe: vanwege zakelijke problemen met de toenmalige pachters was sluiting geboden. De Haas reageert voorts gematigd op de politieke koerswending en zegt dat hij zeker in gesprek zal gaan met Leefbaar Rotterdam, zij het dat hij wel enige vrees uitspreekt over het toekomstige belang van (de portefeuille) kunst en cultuur binnen het op dat moment nog te vormen college, waarvan de PvdA geen deel meer zal uitmaken.Ga naar eind231 Spoedig daarna werd een herstructurering van de kunstsector aangekondigd die op voorhand niets anders leek te zijn dan een straffe bezuiniging- en snoeioperatie. In juli 2002 ging daadwerkelijk een ambtelijke brief uit die een bezuiniging aankondigde, er werd gerept van een bedrag van 8,63 miljoen euro.Ga naar eind232 Toen het collegeprogramma in september 2002 werd gepresenteerd, vermeldde dat een bezuiniging van ruim 3 miljoen euro in de jaren 2003 tot en met 2006, te beginnen in 2003 met een korting op de subsidies van 1,2% oplopend tot 5%. Vergelijkbare kortingen waren andere gemeentelijke diensten opgelegd.Ga naar eind233 Bij navraag bij de indertijd verantwoordelijk ambtenaar, hoofd van de afdeling Culturele Zaken Kees Weeda, blijkt dat het erom ging dat het ‘accres’ niet zou worden uitgekeerd.Ga naar eind234 Dat wil zeggen dat er geen correctie op inflatie of andere prijsstijgingen zou plaatsvinden in de cultuurbegroting en bij de gemeentelijke diensten. Dit was veeleer het achterblijven van financiële groei, meer dan een rechtstreekse bezuiniging door korting op het beschikbare bedrag. De voornemens leidden in de kunstsector tot commotie die zijn hoogtepunt vond in een bijeenkomst van de kunst- en cultuurinstellingen met politici, tijdens de Rotterdamse Uitmarkt van 1 september 2002. De directeur van de | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
Kunststichting Robert de Haas trad als voorzitter van het Directeurenoverleg op als woordvoerder van de cultuursector. De kunstsector reageerde defensief. De bijeenkomst verliep in een gespannen sfeer waarin de raadsleden van Leefbaar Rotterdam het moesten ontgelden. Wethouder Hulman hield zich vooreerst op de vlakte, volgens een krantenverslag: ‘[de wethouder die zich] vooralsnog hult in nevelige uitspraken en politieke stiltes.’ Ook mengden enkele prominente zakenlieden in Rotterdam met banden met de sector zich met een open brief in het debat.Ga naar eind235 | |||||||||||||||||
Herstructurering van de kunstsectorIntussen bereidde wethouder Hulman een reorganisatie van de kunstsector voor. In Hulmans visie was die geboden, niet zozeer vanuit veronderstelde politiek geladen rancune tegenover het kunst- en cultuurveld bij Leefbaar Rotterdam of andere partijen, maar vanuit de opvatting dat ook de kunstsector zich moest aanpassen aan de eisen van de tijd: transparantie, efficiency en in het bijzonder kwaliteitszorg. Hulmans motivatie lag bij de bedrijfsvoering en governance. Voor Hulman ging het om vier aspecten: het faseverschil in de begrotingscycli van instellingen dan wel gemeente; samenwerkingsverbanden van de gemeentelijke kunstinstellingen met externe partners; tussen Culturele Zaken en Kunststichting zouden de taken op het gebied van beleid, advies en uitvoering niet helder onderscheiden zijn; de overheid hield zich weliswaar op afstand, maar in de praktijk kwamen kunstinhoudelijke onderwerpen wel degelijk ter sprake in de politiek, bijvoorbeeld in de raadscommissie Kunstzaken.Ga naar eind236 Voor Hulman telde dat in de hele kunstsector de bedrijfsvoering verbeterd kon worden, zeker bij de instellingen die op dat moment als tak van dienst tot het gemeentelijk apparaat behoorden: Centrum Beeldende Kunst Rotterdam, Concert- en Congresgebouw de Doelen, Historisch Museum Rotterdam, Luxor Theater, Maritiem Museum Rotterdam, Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdamse Schouwburg, Theater Zuidplein, Wereldmuseum. De begrotingscycli van die instellingen sloten aan bij die van de gemeente: per kalender- en begrotingsjaar. Andere kunstinstellingen, zoals die in het vierjarige cultuurplan, hebben een weliswaar ook een begrotingsjaarcyclus maar in een vierjarig perspectief. Hulmans tweede argument voor verzelfstandiging was dat de gemeentelijke status voor de instellingen overeenkomsten met marktpartijen bemoeilijkte. De overheid begon zich terug te trekken en meer | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
diensten en taken aan de markt over te laten. Voor de takken van dienst belemmerde hun positie in het ambtelijk apparaat de mogelijkheden om financiële overeenkomsten met externe partijen te sluiten. Dat kon de indruk wekken alsof externe co-financiers via kunstinstellingen indirect de gemeentekas zouden spekken. Het derde argument voor de reorganisatie betrof rechtstreeks de positie en taken van de Rotterdamse Kunststichting. De Kunststichting vervulde immers rollen als initiatiefnemer, adviseur en subsidieverstrekker. Sommige subsidies kwamen ook van de gemeentelijke afdeling Culturele Zaken, de enige nog resterende vakspecialistische afdeling binnen de Bestuursdienst van het stadhuis. Het vierde punt kwam voort uit de invoering van het duale bestel, waarin het bestuur bij de wethouder ligt, evenals de communicatie met de instellingen; de gemeenteraad heeft de taak te controleren. Als gevolg daarvan verdween de gewoonte dat de instellingen in de raadcommissie Kunstzaken hun jaarverslagen indienden en toelichtten. Dat vergde van de betrokken instellingen en de commissie tijd en aandacht. Het werd door beide wél gewaardeerd en zinvol geacht, omdat er op die manier rechtstreeks - zij het geformaliseerd - contact was tussen de praktijk van het beleid en politiek, tussen de medewerkers van de instellingen en politici. De rol van de Kunststichting in het culturele veld had, zoals al eerder is beschreven, in de loop der jaren herhaaldelijk tot enige verwarring in het veld geleid en soms tot de aantijging dat de Kunststichting eigen projecten bevoordeelde ten koste van andere initiatieven. Ondanks de strikte scheiding die de Kunststichting binnen de eigen organisatie had aangebracht tussen geoormerkt budget voor subsidies dan wel eigen projecten, was dat voor buitenstaanders moeilijk te doorgronden. En het was een feit dat Culturele Zaken wel degelijk eigen initiatieven nam en op eigen gezag middelen verstrekte. Het is goed denkbaar dat de verdeling van taken tussen beide instanties allengs minder strak werd nageleefd en een diffuus beeld opleverde. De invoering van het duale stelsel in politiek en bestuur in maart 2002, heeft de spelregels van de ‘driehoek’ beïnvloed. In de woorden van Hugo Bongers: ‘verbrokkeld.’Ga naar eind237 Formeel gezien werd één punt van de driehoek door het duale stelsel in tweeën gedeeld. Het hoekpunt van het ‘bestuurlijke subsysteem’ was tot dan toe de wethouder en eventueel de commissie Kunstzaken; in het duale stelsel kregen de wethouder dan wel de raadscommissie/gemeenteraad ieder meer ingekaderde taken en daardoor meer eigen, autonome posities. Vooreerst was de verhouding als vanouds: de wethouder onderhoudt relaties met de instellingen, de raadscommissie | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
spreekt de wethouder aan. De later volgende herstructurering van de cultuursector zou echter de spelregels en het model van de driehoek veranderen. De positie die Hulman innam in het debat omtrent de kunst- en cultuursector is, achteraf gezien, een zinnige manier gebleken om zijn politieke opdracht uit te voeren - zonder ál te veel brokken te maken. Volgens het nog steeds breed aangehangen Thorbecke-adagium heeft de politiek zich niet te mengen in artistiek-inhoudelijke kwesties. De politiek vroeg om maatregelen in het culturele veld, de aangewezen manier voor de wethouder was om zijn bemoeienis te stoelen op bestuurlijke zaken. De beweging die hij inzette past bovendien bij het gedachtegoed van zijn partij: liberaal, in de zin van weinig inmenging van de overheid. Onderzoeks- en adviesbureau GITP Den Haag stelde in opdracht van de wethouder, daartoe aangespoord door de raadscommissie Kunstzaken, in de winter van 2002-2003 een rapportage op. Het advies staat bekend als het rapport-Looten naar een van zijn auteurs, J.F.C. Looten. De inleiding stelt: ‘De Rotterdamse kunst- en cultuursector is in een nieuwe bestuurlijke context op zoek naar een vernieuwd besturingsconcept.’Ga naar eind238 De rapportage dient mede gelezen te worden in het licht van het voornemen van het college om de Bestuursdienst opnieuw in te richten, de takken van dienst te verzelfstandigen en de subsidie- en beleidsontwikkelingstaken van een geherstructureerde afdeling Culturele Zaken ‘extern te positioneren’.Ga naar eind239 De rapportage schetst een herverdeling van taken in de Rotterdamse kunstwereld, die op sterke weerstand van de sector stuitte. De belangrijkste kritiekpunten waren dat de rapportage met zevenmijlslaarzen, dus tamelijk ongenuanceerd, door de bestaande situatie gaat en de suggestie wekt dat er één grote ambtelijke dienst moet komen waarmee vrijwel het gehele kunst- en cultuurbeleid via subsidierelaties binnen het ambtelijk apparaat wordt geplaatst. Dat zou een bundeling zijn van de bestaande taken van Culturele Zaken, Rotterdamse Kunststichting en Rotterdam Festivals en de, weliswaar bescheiden, subsidiemogelijkheden bij het Centrum Beeldende Kunst en de SKVR. Voor Rotterdam Festivals, waarvan expliciet de noodzaak tot behoud van slagkracht wordt genoemd, wordt een voorbehoud gemaakt. Bovendien valt Rotterdam Festivals voor de financiering van zijn taken slechts in geringe mate binnen de portefeuille en de begroting voor kunst en cultuur. Voorts doet de rapportage de aanbeveling een Raad voor de Kunst in te stellen als onafhankelijk adviseur voor langetermijnbeleid. | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
De commotie in het veld kwam voort uit de impliciete kritiek als zou de sector ondoorzichtig zijn en zich onvoldoende rekenschap geven van de veranderde eisen van de tijd, de veranderingen in kunst en samenleving, ja zelfs dat hij met de rug naar de wensen van zijn potentiële publiek zou staan. Ook impliceerde de voorgestelde opzet dat hoewel de takken van dienst verzelfstandigd zouden worden, de invloed van de nieuw op te zetten dienst Culturele Zaken via de voortgezette subsidierelatie over een belangrijk sturingsinstrument zou beschikken. De instellingen voelden zich in eerste instantie belaagd in hun autonomie. En zij voelden zich miskend in hun inspanningen, zowel voor wat betreft hun aandacht voor ontwikkelingen in de kunsten, als die voor doelgroepen en voor de beleving van de burgers in de stad. De primair zakelijke en bedrijfsmatige opstelling achter het rapport ging naar het gevoelen van de sector volledig voorbij aan de intrinsieke waarden van kunst en cultuur, een artistiek je ne sais quoi ofwel: haar immateriële betekenissen. In het voorjaar van 2003 hield de raadscommissie Cultuur en Sport een hoorzitting waar vele kunstinstellingen in Rotterdam in hun afkeuring van de inhoud van het rapport-Looten lieten blijken.Ga naar eind240 Een kort krantenverslag van die hoorzitting verwoordt het zo: dat de sector de vloer aanveegde met het rapport, met kwalificaties als ‘krakkemikkig’, ‘slecht onderbouwd’ tot ‘onzin’ en dat de sector zich gekrenkt voelt door de toon van het rapport ‘waaruit geen enkel “respect” spreekt voor wat er in Rotterdam aan kunst en cultuur is opgebouwd.’Ga naar eind241 Het belang van kunst en cultuur voor de aantrekkelijkheid van de stad en voor het welbevinden van haar burgers werd al vele jaren onderschreven. De gebruikelijke trits kernwoorden voor de legitimatie van kunstbeleid is schoonheid, welzijn, kwaliteit.Ga naar eind242 Het begrip kwaliteit in dit rijtje echter is vatbaar voor verschillende interpretaties. Het is niet op voorhand duidelijk of het begrip doelt op puur artistieke kwaliteit (‘topkunst’) of veeleer op de kwaliteit van leven en/of uitstraling van de stad. In verband met de betekenis kwaliteit van leven kan kunst worden opgevat als een fenomeen dat bijdraagt aan het welzijn van de burgers of als een instrument om de sociale cohesie te bevorderen.Ga naar eind243 Dat de kunstsector verbluft en uitgesproken nijdig reageerde op de impliciete aantijgingen in het rapport-Looten, ook gelezen als verwoording van de opvattingen van Leefbaar Rotterdam, is wel te begrijpen in het licht hun inspanningen in de voorgaande decennia. De kunstsector had, al dan niet op aansporing van de gemeente of de Kunststichting, zich al jarenlang gericht | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
op jongeren, nieuwe doelgroepen en nieuwe media. Dat het niet lukt om het iederéén naar de zin te maken, is een gegeven waarvan de kunstsector zich welbewust is. Sterker: begin jaren 80, in de periode van minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Brinkman (CDA; kabinetten Lubbers I en II, 1982-1989) was expliciet verwoord dat toegankelijk maken van alle kunst en cultuur voor brede lagen van de bevolking een ‘utopische wens’ was geweest. De spreidingsgedachte en de opvatting dat kunst en cultuur behoren tot het domein van welzijn, werd rond die tijd verlaten.Ga naar eind244 Daarvoor in de plaats werd het begrip kwaliteit geïntroduceerd, naar velen vermoedden als bloemrijke formulering om bezuinigingen te maskeren. Minister Brinkman maakte de koppeling tussen kunst, cultuur en economie en het imago van Nederland.Ga naar eind245 Dat de inspanningen van de kunst- en cultuursector echter zó waren misverstaan, kwam anno 2002-2003 in Rotterdam als een schok. Men ervoer een onderhuidse aversie tegen vermeend elitisme van de kunstsector die, tussen de regels door, leek te zijn verbonden met een afkeer van sociaaldemocratisch gedachtegoed, lees: de dominantie van de PvdA in politiek en bestuur Meer zakelijke opvattingen zoals met betrekking tot ondernemerschap, waren in de kunst- en cultuursector in het daaraan voorgaande decennium al opgekomen. Men had herhaaldelijk getracht de waarde van kunst en cultuur eerder in feitelijke gegevens uit te drukken, méér dan de impliciete immateriële waarden aan te nemen. In economische termen door multipliereffecten te becijferen, bijvoorbeeld schattingen of metingen hoeveel geld bezoekers aan culturele evenementen spenderen in relatie tot hun kunst- of cultuurbezoek in horeca en verblijf in de stad. In elk geval had aan het eind van de jaren 80 bij het gemeentebestuur een besef postgevat dat kunst en cultuur ook van economische betekenis zijn voor de stad, naast het feit dat zij voor mensen en bedrijven de aantrekkelijkheid verhogen.Ga naar eind246 Ook de Rotterdamse Kunststichting rept ervan dat kunst en cultuur wel degelijk van belang zijn voor de stad omdat zij economische waarden vertegenwoordigen. De Kunststichting vat de teneur in de gemeentelijke nota Vernieuwing van Rotterdam samen door ‘het belang te onderstrepen van de complete stad, waarin rekening wordt gehouden met de groei van een gemêleerd publiek, waarin de aanwezigheid van kunstenaars als een noodzaak wordt ervaren, en waarin een gevarieerd en kwalitatief goed aanbod in de scheppende kunsten essentieel wordt gevonden.’Ga naar eind247 In de loop van 2002 verscheen het boek van Richard Florida, The Rise of the Creative Class....Ga naar eind248 Daarin betoogt Florida dat de aanwezigheid van een creatieve klasse onmiskenbaar de economische positie van een stad of regio | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
stimuleert. Met deze studie, die intussen bijna spreekwoordelijk een plaats heeft gekregen op de nachtkastjes van gemeentebestuurders, leek de cultuursector een betoog in handen te krijgen dat haar bevlogen overtuiging voorzag van een fundament uit onverdachte hoek: methodologisch correct en onderbouwd met overtuigende cijfers. De creatieve klasse omvat in de studie van Florida een grote groep burgers en hoofdarbeiders die ‘creatief’ zijn binnen hun werk, in hun belangstellingssfeer en hun leefstijl, meer dan letterlijk de beroepbeoefenaars binnen kunst en cultuur (kunstenaars, acteurs, musici, vormgevers). De perikelen in de Rotterdamse kunstsector onder het nieuwe college deed opnieuw de vraag naar legitimatie van kunstbeleid rijzen. En de vraag in hoeverre de overheid inhoudelijk invloed kan en mag uitoefenen op de cultuursector. Voor Stefan Hulman is het antwoord eenvoudig: aangezien het kunstbeleid wordt gevoerd met publieke middelen, hebben de ontvangers daarvan zich te verantwoorden over hun bestedingen. Dat gaat niet zozeer over de inhoud van kunst en cultuur maar over kosten-batenafwegingen en draagvlak.Ga naar eind249 Hulman acht het, volgens Nederlandse gewoonte, niet de taak van de wethouder om expliciet iets te vinden van het artistieke beleid van een instelling. Dat is de taak van de directeur, ook bij gemeentelijke instellingen. De directeur is aangesteld wegens zijn of haar specifieke deskundigheid en oordeelsvermogen. Uiteindelijk leidde de door de politiek ingegeven beweging tot een herordening in het gemeentelijke kunstbeleid. De takken van dienst werden verzelfstandigd - een voornemen dat in eerdere periodes al enkele malen was opgekomen, maar dat nooit was gerealiseerd. In de periode van het wethouderschap van Joop Linthorst (1982-1990) is er sprake van geweest, zeker ook in relatie tot het beleid van minister Brinkman, dat aandrong op meer zelfstandigheid, privatisering en het begin van de terugtredende overheid.Ga naar eind250 De subsidieverstrekking in de kunst- en cultuursector kwam volledig bij de nieuw opgerichte gemeentelijke dienst Kunst en Cultuur. Daarmee verviel het overgrote deel van de taken die de Rotterdamse Kunststichting sinds 1946 had uitgevoerd. De instelling van een ‘Raad voor de Kunst’ werd aanvankelijk onwenselijk geacht, vermoedelijk vanwege de associatie in de naamgeving met de Raad voor Cultuur of de Amsterdamse Kunstraad. Die twee instellingen zijn weliswaar gezaghebbend als adviesraden, maar daar ze niet over budgetten beschikken om hun adviezen uit te voeren als praktisch beleid, zijn zij niet bijzonder actief betrokken in het veld. Toch hechtten leden van de gemeenteraad eraan om voor advisering op een zeker | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
abstractieniveau over kunst- en cultuurbeleid een adviesorgaan in te stellen. Ook voor het advies over de bestedingen binnen het vierjarige cultuurplan. Een motie van gemeenteraadslid Frans-Jozef van der Heijden (CDA), Mark Harbers (VVD), W. de Waal en J.G. van Heijgen (Leefbaar Rotterdam), riep in 2003 op een kunstraad in te stellen.Ga naar eind251 In het najaar van 2004 kreeg de reorganisatie van de kunstsector zijn beslag met het besluit ‘Herstructurering kunst- en cultuursector’ van het college van burgemeester en wethouders.Ga naar eind252 Daaraan voorafgaand had het adviesbureau Twynstra Gudde een plan van aanpak opgesteld, en later een programma van eisen, waarin opgenomen een overzicht van de financiële consequenties van de verzelfstandiging plus een bedrag voor de opbouw van het weerstandsvermogen van die instellingen.Ga naar eind253 Het besluit behelst verzelfstandiging van de takken van dienst tot stichtingen met het Raad van Toezicht-model, te realiseren in twee tranches, de podia/theaters per 1 januari 2005, de musea en het Centrum Beeldende Kunst Rotterdam per 1 januari 2006.Ga naar eind254 De instellingen werken zelfstandig maar nog steeds met een aanzienlijk aandeel gemeentelijke subsidie op hun begroting waarvoor zij zich jaarlijks hebben te verantwoorden, maar hun manoeuvreerruimte om met externe partijen zakelijke overeenkomsten aan te gaan is toegenomen. In het besluit wordt ook de oprichting per 1 januari 2005 aangekondigd van de nieuwe Dienst Kunst en Cultuur. Binnen die Dienst Kunst en Cultuur werd het subsidiebureau van de Kunststichting met weinig noemenswaardige personeelswisselingen opgenomen. Tegelijkertijd werd gewerkt aan de opzet van de voorgenomen Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur. Op 17 juni 2005 besloot het college tot de oprichting van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur, krachtens artikel 84 van de Gemeentewet ingaande op 19 juni 2005. Dat artikel geeft de gemeenteraad, het college en/of de burgemeester de bevoegdheid om een (advies)raad in te stellen. De Raad werd op 22 juni 2005 geïnstalleerd.Ga naar eind255 De Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur vervult de volgende taken: ‘Het uitbrengen van adviezen en het organiseren van debatten waren taken van de Rotterdamse Kunststichting, die nu aan de Raad worden overgedragen. Als nieuwe taak wordt daar de bevordering van de kwaliteitszorg aan toegevoegd. De Raad is een onafhankelijk adviesorgaan: hij kan zelf initiatieven nemen en onderzoeken (laten) uitvoeren, opereert zelfstandig en is geen verantwoording schuldig aan het gemeentebestuur. Als onafhankelijk adviseur geeft de Raad geen politieke, wel beleidsinhoudelijke adviezen. (...) Daarnaast organiseert de Raad de Pierre Bayle lezing, verzorgt de uitreiking van de Pierre Bayle prijs en gaat een debatklas organiseren.’Ga naar eind256 | |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
De vanouds bekende taken van de Rotterdamse Kunststichting werden overgedragen. De nieuwe dienst Kunst en Cultuur wijdt zich aan beleidsontwikkeling en -uitvoering; de behandeling van incidentele projectsubsidieverzoeken en de praktische behandeling van structurele subsidies binnen het vierjaarlijkse cultuurplan, inclusief de cyclus van jaarrekeningen en jaarplannen. Als taken van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur worden genoemd: gevraagd en ongevraagd adviseren over beleid, het vierjaarlijkse integrale advies voor het Rotterdamse cultuurplan; kwaliteitszorg (een taak die op dat moment nieuw werd ingevoerd in de Rotterdamse kunst- en cultuursector); debat. De initiërende rol die de Kunststichting vanaf haar eerste uur vervulde, is in deze herstructurering niet expliciet aan Raad of Dienst toegedacht. Zij is min of meer geruisloos verdwenen als een officiële taak van een van deze instanties. Impliciet wordt in deze constructie het culturele veld in Rotterdam mans genoeg geacht om initiatieven te nemen en die zelfstandig op te zetten. Deze herstructurering betekende, in tegenstelling tot wat ook wordt gedacht, niet het einde van de Rotterdamse Kunststichting. De Kunststichting bestaat nog steeds: zij fungeert als rechtspersoon voor de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur, zij treedt op als werkgever van de medewerkers van het Bureau van de Raad, van de afdeling Debat, de organisator van De Unie in Debat, en medeprogrammeur van Zaal De Unie, samen met de pachters van café-restaurant De Unie. De Kunststichting werkt incidenteel voor derden (bij voorkeur buiten Rotterdam) als adviesbureau en leverancier van specifieke deskundigheid op het gebied van kunst en cultuur. De opzet van deze adviestaak aan derden is gebaseerd op de opvatting dat de huidige Kunststichting, net als andere kunstinstellingen, ook eigen inkomsten dient te verwerven. Als voorbeeld moge dienen dat de directeur van de Kunststichting en secretaris van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur Hugo Bongers, in deeltijd gedetacheerd, bij de Willem de Kooning Academie van de Hogeschool Rotterdam een lectoraat bekleedt in het werkveld culturele diversiteit. | |||||||||||||||||
Nieuwe structuur van de sector ende facto einde van de ‘driehoek’Met deze herstructurering zijn de spelregels van ‘de driehoek’ in feite komen te vervallen. De nieuwe Dienst Kunst en Cultuur is voor wat betreft een deel van zijn werkzaamheden de directe opvolger van de oude afdeling Culturele Zaken voor wat betreft beleidsvoorbereiding en -uitvoering. | |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
Anders dan in de oude situatie komen de beleidsadviezen van de dienst niet langer in publieke behandeling ter tafel in de raadscommissie, beleidsmaatregelen worden niet langer ruim voor ze ingaan gepubliceerd. Het ‘ambtelijke subsysteem’ van de driehoek lijkt bijgevolg goeddeels te zijn opgegaan in het ‘bestuurlijke subsysteem’. De spelregel voor de driehoek dat er geen hiërarchische relatie is tussen ambtelijk subsysteem en instellingen, is weliswaar formeel nog in tact, maar in de praktijk fungeert de dienst als poortwachter en representant van de wethouder. Als vanouds is er een hiërarchische relatie tussen instellingen en wethouder en tussen de wethouder en de dienst. De huidige situatie is niet een rechtstreeks gevolg van de invoering van het duale systeem, maar van de geest van ‘bestuur op afstand’. De formele scheiding tussen uitvoerder en bestuurder zegt op zichzelf genomen weinig tot niets over de (werk)verhouding tussen wethouder en instelling. Intussen, enige jaren later, lijkt het erop dat het ‘besturen op afstand’ door gemeentebestuur en politiek heeft geleid tot afname van inhoudelijke interesse en betrokkenheid.Ga naar eind257 Sterker: aan de vooravond van ingrijpende bezuinigingen lijken de teugels van overheidsbemoeienis met kunst en cultuur onderhand niet te worden gevierd ten gunste van eigen initiatief en krachtig ondernemerschap. Het beeld is veeleer dat de trossen worden gekapt. | |||||||||||||||||
Rotterdamse Raad voor Kunst en CultuurDe Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur werd ingesteld in een omvang van vijftien leden, onder zijn eerste voorzitter Micky Teenstra-Verhaar, oud-gemeenteraadslid voor de VVD. De Raad wordt ondersteund door zijn secretaris, Hugo Bongers, en voor zijn inhoudelijke werk is er het Bureau van de Raad met enkele beleidsadviseurs. De Raad ging na zijn installatie voortvarend aan het werk met de opstelling van adviezen op alle denkbare beleidsterreinen van kunst en cultuur. Sinds zijn oprichting in 2005 verscheen een vijftigtal gevraagde en ongevraagde adviezen over onder andere architectuur, vrijetijdskunst, culturele diversiteit, ondernemerschap, creatieve economie, kwaliteitszorg in de cultuursector, de plannen voor het nieuwe stadsmuseum, opera, popmuziek, de mogelijkheden tot culturele samenwerking van instellingen in de gemeente Rotterdam en de provincie Zuid-Holland, urban stijlen, dance, beeldende kunst in de openbare ruimte, participatie van burgers in het cultuurplanproces, tot wenken aan auteurs voor culturele paragrafen in verkiezingsprogramma's aan toe. | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
Het werkgebied van de Raad is vergelijkbaar met dat van de Kunststichting met twee opvallende verschillen. De Raad verstrekt geen subsidieadvies met uitzondering van het advies voor het vierjaarlijkse cultuurplan. De adviezen van de Raad liggen op een relatief hoog abstractieniveau, meer dan voorheen de adviezen van de Kunststichting. De Kunststichting voerde haar eigen adviezen deels uit - en soms terstond -, de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur adviseert het college over kunst- en cultuurbeleid; hij maakt geen beleid en voert het ook niet uit, noch neemt de Raad initiatieven voor artistieke projecten in de stad zoals eerder de Kunststichting. Wel initieert de Raad surveys, thematische (sector)bijeenkomsten, lezingen, symposia over relevante onderwerpen binnen de Rotterdamse cultuursector. De jongerenraad, jongrrkc die in 2007 werd opgericht, stelt adviezen op voor wat betreft kunst- en cultuurbeleid dat specifiek voor jongeren van belang is. JongRRKC functioneert echter vooral als netwerkorganisatie van waaruit met enige regelmaat bescheiden initiatieven worden genomen. In het bijzonder op het gebied van de presentatie van jonge creatieve ondernemers en kunstenaars die nog geen podium vinden. De Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur heeft aldus indirect invloed op kunst en cultuur in Rotterdam via beleidsadvies of informele adviezen aan de sector en individuele instellingen. Een tweede omschreven taak van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur is de organisatie van debat, de voortzetting van een van de werkterreinen waarop de Kunststichting al lange jaren actief was. Daaraan gekoppeld is de organisatie en uitreiking van de Pierre Bayle Prijs. Die Prijs reikt de Kunststichting sinds 1955 om het jaar uit aan een kunst- en cultuurcriticus van verdienste. Sinds 1990 bestaat ook de Pierre Bayle Lezing door een vooraanstaande denker, eveneens een tweejaarlijks evenement. De afdeling Debat van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur verzorgt onder de naam De Unie in Debat een programma van debatten, lezingen en andersoortige presentaties. De debatten behandelen maatschappelijke, politieke en culturele onderwerpen in hun onderlinge samenhang, naast actuele kwesties die Rotterdam als grote multiculturele stad direct betreffen. De debatten bevorderen reflectie en verdieping. Ze worden uitdrukkelijk opgevat als een publiek domein, dat ruimte biedt voor ontmoeting en dialoog tussen wetenschappers, kunstenaars, filosofen, politici en publiek. In de dialoog gaat het om de vreedzame confrontatie van uiteenlopende opvattingen, die bijdragen aan de vorming van meningen en oordeel. De debatten zijn ook een zoektocht naar nieuwe vormen van maatschappelijke cohesie. De leidraad voor het debatprogramma is burgerschap, ingegeven | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
door de actuele verschuivingen in de verhoudingen tussen kunst en publiek, cultuur en politiek, staat en burger. Culturele diversiteit is in relatie daarmee één van de weerkerende onderwerpen.Ga naar eind258 De Unie in Debat ambieert met dit programma bij te dragen aan de ontwikkeling van het maatschappelijke middenveld. De debatten worden alle gedocumenteerd zodat de verworven inzichten en kennis behouden blijven. De Unie in Debat organiseert een debatklas om expertise in de professionele organisatie van publieke debatten over te dragen. De Unie in Debat organiseert zijn activiteiten gewoonlijk in Zaal De Unie aan de Mauritsweg, maar ook op locatie, bijvoorbeeld in de Rotterdamse Schouwburg. De Unie in Debat zet met dit sterke accent op inhoudelijk debat en dialoog de programmering voort die de Rotterdamse Kunststichting vanaf 1986 in Zaal De Unie brengt. Aanvankelijk lag het accent in Zaal De Unie sterker op presentatie van kunst en cultuur, de eerste jaren in het bijzonder op hedendaagse gecomponeerde muziek. In de programmeringen waren ook indertijd lezingen en debatten opgenomen, zoals in 1987 de serie Staccatocultuur die ‘inspringen op culturele en maatschappelijke actualiteiten’.Ga naar eind259 De Unie in Debat werkt nu voor zijn programma samen met uiteenlopende partijen; een deel van de muziekprogrammering wordt verzorgd in samenspraak met de pachters van café-restaurant De Unie. De Zaal is in 2010 in opdracht van de Rotterdamse Kunststichting grondig herbouwd en aangepast aan de eisen van de tijd. De derde taak van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur is - indertijd in de cultuursector nog vrij nieuw - kwaliteitszorg of kwaliteitsmanagement.Ga naar eind260 Kwaliteitsbeleid heeft in de afgelopen decennia een hoge vlucht genomen als strategie van organisaties om de eigen positie in de markt te versterken en als managementinstrument. In het bedrijfsleven en in navolging daarvan ook in non-profitsectoren, zoals het onderwijs, de zorg en welzijn, zijn instrumenten voor kwaliteitsbeleid ontwikkeld. Kwaliteitsbeleid staat bekend als ‘een georganiseerde zorgvuldigheid van werken’; het gaat in kwaliteitsbeleid niet om controle, maar om zelfregulering. Aangezien ook culturele instellingen in toenemende mate worden beoordeeld op hun output en zij zich moeten legitimeren en verantwoorden jegens hun subsidiënten en de samenleving, is het zinvol en wenselijk dat de cultuursector lering trekt uit de wijze waarop kwaliteitsbeleid zijn toepassing vindt in andere sectoren. Culturele organisaties zijn dienstverlenende instanties op het gebied van de overdracht van cultuur. Bij kwaliteitszorg staat zelfonderzoek centraal, waaruit zonodig aanpassing volgt in de organisatie en/of werk- | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
wijze. In dat proces kan de organisatie leren beter te leveren waarvoor zij is opgericht, zó dat de kwaliteit van het product, de presentatie daarvan en de houding van de organisatie, leiden tot loyaliteit bij publiek, medewerkers en subsidiërende overheid. Dit vanuit een werkelijke betrokkenheid bij en interesse voor de klant. De Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur stelde op basis van een onderzoek vast dat hij voor kwaliteitsmanagement, als een continu proces in de Rotterdamse cultuursector, vier methodieken en instrumenten van toepassing acht. De Raad beijvert zich voor invoering van cultural governance, volgens de landelijk aanvaarde en breed ingevoerde Code cultural governance; toepassing van een van de reeds bestaande systemen van kwaliteitsmanagement; een systeem van tussentijdse evaluaties en monitoring van culturele instellingen in het vierjarige cultuurplan; periodiek het traject van zelfevaluatie en visitatie voor de grote, langjarig gesubsidieerde instellingen. Twee jaar na zijn installatie evalueerde een onafhankelijke commissie, vernoemd naar de voorzitter mr. Harry Kramer, de ‘commissie-Kramer’, het functioneren van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur. Naast lichte kritiek op de veelheid en de omvang van de adviezen, was een opinie van die commissie over de Raad het kernachtige: ‘goed gedaan!’Ga naar eind261 Een oordeel dat door de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur uiteraard met genoegen werd ontvangen. Geheel onomstreden zijn de adviezen van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur echter niet. Het meest opzienbarende advies uit zijn jonge geschiedenis is het advies voor het Rotterdamse cultuurplan 2009-2012 uit voorjaar 2008.Ga naar eind262 Dat advies staat ook bekend als het zaaglijnadvies. | |||||||||||||||||
Cultuurplanadvies 2009-2012De kunst- en cultuursector wordt eenmaal in de vier jaar gewogen in de systematiek van de Cultuurnota, landelijk via adviezen door de Raad voor Cultuur, in de provincies door hun ambtelijk apparaat plus externe deskundigen of hun kunstraad en in drie grote steden, Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, in een eigen systematiek. In Amsterdam door een kunstraad, in Den Haag door een ad hoc commissie van deskundigen.Ga naar eind263 In Rotterdam wordt dat advies sinds de invoering van de systematiek van de Cultuurnota met ingang van de periode 1997-2001 uitgevoerd door de Rotterdamse Kunststichting en sinds zijn oprichting in 2005 door de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur. De Kunststichting bracht haar laatste cultuurplan- | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
advies uit in 2004 voor de periode 2005-2008, de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur zijn eerste advies in voorjaar 2008 voor de periode 2009-2012. Per traditie geschiedt in Rotterdam de advisering door commissies van deskundigen van buiten het bureau van Kunststichting of Raad, ondersteund door secretarissen van het bureau. Het integrale advies wordt in het voorjaar aangeboden aan het college, waarna een proces volgt van bestuurlijke en financiële weging en vaststelling. Met alle voorbereidingstijd en afwerking, waartoe ook tussentijdse evaluaties behoren - en in voorkomende gevallen beroepszaken - is de cultuurplancyclus een langdurig traject. Het proces rond deze systematiek is ooit door toenmalig staatssecretaris voor Cultuur en Media Medy van der Laan (D66, staatssecretaris voor Cultuur en Media 2003-2006 in het kabinet Balkenende II) aangeduid als ‘een procedure waarin de zon nooit onder gaat’.Ga naar eind264 De Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur voert als eerste stap in deze vierjaarlijkse cyclus een zogeheten sectoranalyse uit, waarin hij het gehele veld, per kunstdiscipline, raadpleegt om recente ontwikkelingen en opinies te vernemen. Recent heeft de Raad daaraan toegevoegd: informatieve monitorgesprekken met alle instellingen in het cultuurplan, halverwege de periode. De sectoranalyse heeft een beschrijvend karakter, daaruit trekt de Raad conclusies die mede het materiaal zijn waarop het college zijn uitgangspunten voor de nieuwe cultuurplanperiode kan baseren. De Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur bracht zijn eerste cultuurplanadvies uit voor de periode 2009-2012. De advisering in het voorjaar van 2008 verliep volgens plan, met dien verstande dat tot vér in de periode van advisering onduidelijk bleef hoeveel budget er beschikbaar zou zijn. Uiteindelijk werd een bedrag bekendgemaakt dat verre van toereikend was ten opzichte van de gevraagde en naar het oordeel van de Raad benodigde bedragen: er was in het collegeprogramma 2006-2010 aan de cultuursector een taakstellende bezuiniging opgelegd ter hoogte van 2,5 miljoen euro. De afweging werd gecompliceerd door twee factoren: enerzijds doordat in de voorgaande jaren het accres niet was uitgekeerd, de instellingen hadden bijgevolg al jarenlang geen compensatie voor stijgende lonen en (huur)prijzen ontvangen; anderzijds - en dat was doorslaggevend - doordat de voormalige takken van dienst, nu als zelfstandige organisaties, formeel nog aanspraak konden maken op budgetten vergelijkbaar met die in de daaraan voorafgaande periodes. Daarbij is van belang op te merken dat de financiering van de takken van dienst tot dat moment buiten het cultuurplan óm was geregeld: als gemeentelijke diensten werkten zij in een systematiek van jaarplannen | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
en jaarrekeningen, rechtstreeks via Kunstzaken ten laste van het cultuurbudget op de gemeentebegroting. Voor het cultuurplan 2009-2012 werden die instellingen voor het eerst meebeoordeeld voor de vierjarige systematiek. Tot die voormalige takken van dienst behoren negen grote instellingen, de musea, de theaterpodia, de Doelen en het Centrum Beeldende Kunst, alle met substantiële begrotingen, met daaraan toegevoegd hun voorstellen voor nieuwe projecten in de komende periode. Door deze factoren werd het beschikbare budget zwaar belast. De kwestie van het achterstallige accres werd separaat aan de wethouder voorgelegd. Om bovengenoemde formele en om budgettaire redenen werden de negen voormalige takken van dienst wel inhoudelijk beoordeeld, maar de begrotingen voor hun reguliere taken werden - voor de duur van het proces van inhoudelijke beoordeling - buiten de berekeningen gehouden. Het oordeel van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur over in totaal 137 instellingen leidde tot positieve adviezen voor 86 instellingen, waarvan 30 nieuwe. De Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur heeft zich in zijn beoordeling gehouden aan zijn eigen opvatting dat het cultuurplan een open proces is en dat verjonging en vernieuwing in de sector van waarde is. De Raad hield eveneens de intenties van de gemeente op het gebied van cultuur en creatieve economie voor ogen, evenals de gepubliceerde opvattingen van de wethouder: ‘De Raad neemt de herhaalde uitspraak van de Wethouder van Participatie en Cultuur, dat voor goede plannen altijd geld beschikbaar is, serieus.’Ga naar eind265 Voor de nieuwe plannen die een positief advies kregen was een bedrag nodig van 39,1 miljoen euro, beschikbaar was een bedrag van 34,1 miljoen, en dat was exclusief de vaststaande bedragen voor de voormalige takken van dienst. Het college had de Raad vooraf kenbaar gemaakt dat er in het beschikbaar gestelde bedrag geen rek zat. De Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur wees de wethouder en het college in de aanloop tot zijn advies tot tweemaal toe erop - eenmaal in een open brief - dat het verwachte beschikbare bedrag ontoereikend zou zijn.Ga naar eind266 Dit onderwerp kwam ook aan bod in de externe orientatie op 26 maart 2008 van leden van de Commissie Jeugd Onderwijs en Cultuur, waarin zij spraken met enkele directeuren van kunstinstellingen en de voorzitter en secretaris van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur over de Cultuurplanperiode 2009-2012.Ga naar eind267 In uitvoerige beraadslagingen zag de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur zich genoodzaakt een keuze te maken uit twee grove instrumenten om de toe te kennen bedragen passend te maken binnen het beschikbare | |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
budget. De kaasschaaf of de zaaglijn. Met andere woorden: ofwel alle instellingen gelijkelijk met eenzelfde percentage korten óf rigoureus enkele instellingen alsnog, ondanks een inhoudelijk positief advies van de commissies en de Raad, geen budget toekennen. Zij kwamen ‘onder de zaaglijn’. De Raad koos met pijn in het hart voor laatstgenoemde methode. Om die reden dat de methode van de ‘kaasschaaf’ álle instellingen zou treffen waardoor vele vrijwel onherstelbare schade zouden lijden en het gehele veld danig zou worden verzwakt. Voor nieuwe instellingen zou er geen ruimte zijn. In een eerdere periode van grote bezuinigingen, in 1982 en 1983, had de Kunststichting om vergelijkbare redenen ervoor gekozen veeleer rigoureus te snijden dan de kaasschaaf te hanteren. De keuze voor de ‘zaaglijn’ kwam er op neer dat een achttal instellingen ondanks positieve beoordeling niet in het cultuurplan zou worden opgenomen. Dat was een harde ingreep die onomwonden duidelijk maakte wat het gebrek aan middelen voor het culturele veld in Rotterdam zou betekenen. Om deze zwaarwichtige keuze te onderbouwen werden criteria geformuleerd. De opzet was systematisch van aard, volgens een strikt logische redenering. De exercitie moest leiden tot een lijstje van posterioriteiten (als tegendeel van prioriteiten). De maatregel moest voldoen aan een aantal eisen. De bezuiniging/posterioriteit:
| |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
Op basis van deze criteria werd een achttal instellingen onder de zaaglijn geplaatst, dat wil zeggen dat indien er geen verruiming van het beschikbare budget zou komen, deze instellingen níet in het cultuurplan 2009-2012 zouden kunnen worden opgenomen. De besparing beliep een bedrag van tegen de 5 miljoen euro. Het lijstje van posterioriteiten omvatte: Rotterdam Philharmonic Festival (het ‘Gergiev-festival’); de muziekprogrammering in Lantaren/Venster; Live at Nighttown (de programmastichting voor poppodium Nigthttown); gratis toegankelijke openluchtfestivals; de presentatie- en expertisefunctie van de Stichting Kunstzinnige Vorming Rotterdam; Kunsthal Rotterdam; middelen voor theater programmering Hal 4; V2_Organisatie voor instabiele media. Dit advies werd eind april 2008 aangeboden aan de wethouder van Cultuur en Participatie, Orhan Kaya (1973; GroenLinks, wethouder van 2006 tot 2008), die na de gemeenteraadsverkiezingen van 2006 deze portefeuille beheerde. Kaya zou in de zomer van 2008 vertrekken en worden opgevolgd door Rik Grashoff (1961; GroenLinks, wethouder Participatie, Cultuur en Milieu, sinds 2010 lid van de Tweede Kamer). Bij publicatie van dit advies, eind april 2008, ontstond grote commotie in het culturele veld. Daags voorafgaand aan de presentatie deden de vier coalitiepartijen, GroenLinks, PvdA, CDA en VVD, via een persbericht een oproep tot verhoging van het cultuurbudget.Ga naar eind269 Het veld en de media reageerden heftig, in eerste reactie alsof de Raad om inhoudelijke redenen had gepleit voor opheffing van genoemde instellingen. Al spoedig begreep het veld de achterliggende motieven voor deze zaaglijnconstructie en werd in het overleg over dit advies met en in de politiek duidelijk dat deze koers om te snijden ongewenst werd geacht. Het college kondigde terstond aan dit advies naast zich neer te leggen. Spoedig besloot wethouder Kaya het advies van de Raad in zoverre te volgen dat hij middelen beschikbaar wilde stellen voor het bestel waarover was geadviseerd. Tot verrassing van de Raad werd zelfs meer toebedeeld aan de kunst- en cultuursector dan hij had geadviseerd: het advies van de Raad beliep ongeveer vijf miljoen euro, toegekend werd tien miljoen euro. In de vergadering van de gemeenteraad op 12 juni 2008 leidde dit onderwerp tot een pittige gedachtewisseling, inclusief een motie van Leefbaar Rotterdam met het voorstel: ‘het vertrouwen in de RRKC op te zeggen en deze raad te ontbinden’Ga naar eind270 De motie werd verworpen. Velen beschouwen dit ‘zaaglijnadvies’ als een geslaagde truc van de Raad om dit positieve resultaat te bereiken. Betrokkenen bij de Rotterdamse Raad | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
voor Kunst en Cultuur zien deze ingreep niet als een truc maar als de enige uitweg uit een positie waarin hij met de rug tegen de budgettaire muur stond: een advies geven uitsluitend op basis van rationele argumenten en een logische en consequente redenering. De uitwerking ervan lag bij bestuur en politiek. In dit moeilijke proces heeft de Raad getoond onafhankelijk te adviseren en de controverse niet te schuwen. Voor de inrichting van het culturele veld heeft het advies voor het cultuurplan 2009-2012 een positieve uitwerking gehad op de beoogde verrijking en vernieuwing. De commotie rond dit advies werd ook in de pers breed behandeld. Aangezien ook elders, in Amsterdam en landelijk, de middelen voor kunst afnamen, kwamen fundamentele gedachtegangen aan bod, in het bijzonder de vraag naar de houdbaarheid van de cultuurplansystematiek. Hugo Bongers wierp die vraag op in een bijdrage in dagblad de Volkskrant.Ga naar eind271 Hij betoogt daarin dat adviesraden voor kunst en cultuur per definitie in een moeilijke positie verkeren, een ‘spagaat’: zij brengen een advies uit waarin zij gelijktijdig twee talen moeten spreken, die van het bestuur en die van de kunstinstellingen. Hun werk speelt zich af in twee systemen tegelijkertijd: ‘Een adviesraad op het terrein van kunst en cultuur probeert de taal, de codes en het gedragsrepertoire van de beide werelden waaraan hij deelneemt, te verzoenen. Dat lukt niet, want taal, codes en gedragingen verschillen principieel van elkaar. Kunst en overheid zijn beide zichzelf beschrijvende en in stand houdende systemen, twee werelden die elk hun eigen specifieke wereldbeeld scheppen en daarbinnen hun beslissingen nemen.’ Bongers betoogt dat het systeem functioneert zolang de (financiele) omstandigheden stabiel zijn of zelfs groei mogelijk is, maar wanneer er bezuinigingen dreigen, kan het niet voldoen. Het betoog van Bongers is echter vooral dat het bekende adviessysteem, zoals in Rotterdam, niet langer kan worden gehandhaafd nu er ook een ‘aparte categorie van grote instellingen [is] ontstaan’. Bongers doelt daarmee onder andere op de voormalige takken van dienst en enkele andere grote instellingen die met andere, langlopende en andersoortige verplichtingen werken, bijvoorbeeld een collectie, gebouwen, CAO's voor de medewerkers. Voor die instellingen voorziet hij een ander systeem. ‘Daarvoor in de plaats komen gedetailleerde civielrechtelijke overeenkomsten tussen overheid en cultureel ondernemer, waarin de aard van de geleverde producten en de details van de financiële verhouding worden geregeld.’ De opmerking sluit aan bij de toen geldende herinrichting van het landelijke kunstenplan waarin de grote instellingen via opname in de Basisinfrastructuur konden reke- | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
nen op een langjarige subsidierelatie met een systeem van regelmatige toetsing via visitatie. Het systeem van het landelijke cultuurplan is anno 2011/2012 nogmaals herzien, dit keer een herstructurering in relatie tot bezuinigingen. Bij eerdere gelegenheden heeft Hugo Bongers dit onderwerp onder de aandacht gebracht, zeker over de vraag of heden ten dage het adagium van Thorbecke, dat de overheid zich niet inhoudelijk uitspreekt over kunst en cultuur, nog langer - naar de letter - houdbaar is. De navolgende opmerkingen, uit 2006, staan in de context van voortdurende discussies over dit onderwerp, in een periode waarin de politiek zijn stempel drukte op de inrichting van het culturele veld in Rotterdam. In discussies rond de plaatsing van het beeld van Paul McCarthy, Santa Claus (2001), ter stede bekend als ‘Kabouter Buttplug’, laaide de discussie herhaaldelijk op. ‘Ook Hugo Bongers (...) pleit voor meer zeggenschap van de politiek op de kunstwereld. “Als de overheid zich al niet meer met de programmering van kunstinstellingen mag bezig houden, wat mag zij dan nog wel?” (...) De overheid hoeft niet te gaan bepalen wat kunst is en wat niet, dat doen de adviescommissies wel, aldus Bongers. “Wat de overheid moet doen is gewoon zijn bestuurlijke opdracht aanpassen. Als zij bijvoorbeeld een kunstwerk in de openbare ruimte wil plaatsen, dan moet zij niet vragen om een artistiek belangrijk werk, maar om een kunstwerk dat op een breed maatschappelijk draagvlak kan rekenen.”’Ga naar eind272 Bongers verwoordt hier de legitimeringparadox van kunst- en cultuurbeleid door de overheid. Indien de overheid kunst wenselijk acht waarvoor geen draagvlak bestaat, dan is het haar taak om draagvlak te creëren. Deze discussie raakt aan een andere uitspraak van Bongers waarin hij zegt, het als zijn taak - en genoegen - te zien die uiteen liggende werelden met elkaar te verbinden. ‘Al veertig jaar probeer ik de tegen elkaar aan schurende overheid en kunstsector met elkaar in harmonie te brengen.’Ga naar eind273 | |||||||||||||||||
In de periode van het cultuurplan 2009-2012Nadat het nieuwe cultuurplan per januari 2009, in werking was getreden, ging de Raad verder op zijn ingeslagen pad door adviezen uit te brengen over onderwerpen die in de sector om aandacht vroegen, gevraagd en ongevraagd. De effecten van die adviezen hebben - als er gehoor aan wordt gegeven - indirecte uitwerking op de cultuursector in Rotterdam. De advie- | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
zen betreffen alle disciplines in de kunst- en cultuursector en gebieden waar die sectoren raken aan andere maatschappelijke sectoren. Een onderwerp is ondernemerschap, mecenaat en de relatie tussen woningcorporaties en kunst. In de ‘driehoek’ vervult de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur de adviesfunctie die voorheen de Rotterdamse Kunststichting innam, zij het op iets grotere afstand van het veld doordat hij niet zelf produceert. De ambitie van de Raad is vergelijkbaar met de rol van de Kunststichting in haar vroege jaren: die van ‘geweten’ van de sector. De adviezen van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur betreffen zowel stimulansen voor artistieke ontwikkelingen waarmee de stad zich internationaal kan presenteren als die om de kunst en cultuur onder Rotterdammers - tot ver in de stad - te verspreiden en hen daardoor aan de stad te hechten. In de loop van de ruim vijfenzestig jaar van haar bestaan is de Kunststichting, via advisering, subsidiëring en vooral hands-on betrokkenheid, er in geslaagd de culturele sector op te bouwen en tot bloei te brengen. De inzet van de gemeente, haar inzichten en inspanningen dienaangaande zijn daarvoor van niet te onderschatten betekenis geweest. De huidige Kunststichting vervult voor de sector een functie op de achtergrond, als organisatie die de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur ondersteunt en een deel van zijn werk uitvoert. Beleid maakt geen kunst of cultuur, dat doen de professionele kunstenaars en medewerkers van instellingen. Beleid is de neerslag van tendensen die optreden en schept de voorwaarden voor de uitoefening van kunst en cultuur. De opvattingen over de taak van de overheid voor het kunst- en cultuurleven is in de afgelopen decennia geleidelijk veranderd, grofweg aan te duiden als van een sociaal-democratisch vertrekpunt naar neoliberale opvattingen. Die beweging werd al ingezet in het begin van de jaren 80 toen, mede als resultaat van de bezuinigingen, de overheid zich begon terug te trekken uit vele sectoren en een groot aantal taken en diensten afstootte en verzelfstandigde. In beleidstermen kwam voor de cultuursector het begrip kwaliteit in zwang. Die wending luidde het afscheid in van kunst- en cultuurbeleid als onderdeel van welzijnsbeleid, een beleid in de sociaal-democratische denktrant. De terugtrekkende rijksoverheid heeft in verschillende opeenvolgende fases andere accenten gelegd in haar beleid. Dat beleid vond deels uitwerking in lokaal kunst- en cultuurbeleid. Rotterdam heeft, ten tijde van de afschaffing van de Beeldende Kunstenaars Regeling, de vrijkomende middelen, genaamd ‘geldstroom beeldende kunst en vormgeving’ ofwel de BKV-gelden, aangewend om onder andere het centrum voor | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
hedendaagse kunst Witte de With op te richten en de functie van stadsconservator in te stellen. In de huidige situatie profiteren ook beeldend kunstenaars en kunstenaarsinitiatieven van die geldstroom, in het bijzonder Rotterdam Artists in Residents en de regeling Opdrachten- en Onderzoek van het Centrum Beeldende Kunst. De terugtrekkende beweging van de overheid heeft zich verder voortgezet en leidde in Rotterdam, dus op gemeentelijk niveau, daartoe dat de gemeentelijke diensten geleidelijk aan in andere structuren kwamen te werken. Het meest ingrijpend in organisatorische zin was, gezien vanuit het perspectief in die sector, de herstructurering van de kunst- en cultuursector na 2003 en de verzelfstandiging van gemeentelijke diensten in 2005 en 2006. Die verzelfstandiging volgde enige jaren na de verzelfstandiging van rijksmusea. Intussen is verzakelijking in de culturele sector gemeengoed geworden en roept ook de politiek sterk om een grotere mate van ondernemerschap in de sector. Men pleit breed voor een grotere participatie van particulieren en bedrijven in de financiering van de kunstsector. Het is een beweging die het veld lijkt te willen terugbuigen naar het particulier initiatief, zoals dat in Rotterdam tot begin jaren 60 bestond. Hans Keller beschrijft de afname van het mecenaat en de groeiende (financiële) invloed van de overheid in zijn conceptbeleidsnota beeldende kunst uit 1980: ‘De gedwongen rol van de overheid als Mecenas’. En in een interview in De Tijd, rond zijn vertrek bij de Kunststichting: ‘[dan zou je] bijna terugverlangen naar een soort verlicht liberalisme waarin de kunst nog de kunst was en gesponsord werd door een particulier mecenaat’.Ga naar eind274 Er zijn genoeg stemmen in politiek en maatschappij die roepen om volstrekte autonomie - vooral in zakelijk opzicht - van de kunst- en cultuursector. De functie die de overheid voor zich zag, zoals verwoord in de nota-Riezenkamp, om door goede kunst ten voorbeeld te stellen en mede langs die weg verandering in de maatschappij te bevorderen, wordt niet langer gepast geacht. De kunst en cultuur zijn vrij om voort te brengen wat zij willen, maar zo op het oog zijn de overheden niet langer genegen hen in overwegende mate financieel te ondersteunen. De legitimatie van de besteding van publieke middelen in de kunst- en cultuursector wordt anno 2011 op de proef gesteld. De economische situatie vergt daarenboven omvangrijke bezuinigingen. Voor de culturele sector geldt in toenemende mate dat zij slechts op financiële bijdragen van de overheid mag hopen als zij, naast een artistiek waardevol product, ook kan aantonen over draagvlak te beschikken. Zowel maatschappelijk, blijkend uit bezoekerscijfers en partnerschappen binnen en buiten de sector, als financieel, wat kan blijken uit de bijdragen door derden (sponsors, fondsen, schenkers). Aan het bekende rijtje van drie legitimatiegronden voor cultuursubsidies - schoonheid, welzijn, kwaliteit - lijkt nu als vierde te kunnen worden toegevoegd: draagvlak. | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
In Rotterdam hebben de partijen in het veld, kunstenaars, instellingen, gemeente en Kunststichting, vanaf 1945 daadwerkelijk een dynamische cultuursector tot stand weten te brengen, al was het bij tijden een uitgesproken moeizame weg. Alle betrokkenen zijn het in de grond eens over de dubbele doelstelling: de stad en haar instellingen moeten zich in artistiek opzicht kunnen voegen in de rijen van hun (inter)nationale collega's. Tegelijkertijd willen zij met hun inspanningen de bewoners van de stad dienen en aan hun omgeving binden. Een uitdrukking als ‘een opgewekt kunstleven’ uit het eerste jaarverslag van de Rotterdamsche Kunststichting uit 1948 over de jaren 1946-1947, zal heden ten dage niet gauw worden gebezigd - eenvoudigweg omdat het idioom waarin men spreekt veranderd is. Maar alle betrokkenen zijn daar wel op uit. | |||||||||||||||||
Een gevraagde blik op de toekomstIn 2010 gaf de Raad op uitdrukkelijke uitnodiging van de gemeente een langetermijnvisie op de ontwikkeling van Rotterdam als cultuurstad. Na gemeenteraadsverkiezingen was er een nieuw college aangetreden, met als nieuwe wethouder voor Sport & recreatie en Kunst & cultuur: Antoinette Laan (1965; VVD). De Raad stond intussen onder voorzitterschap van Melanie Post van Ophem, de samenstelling van de Raad was na het verstrijken van de eerste zittingstermijnen van zijn leden bijna volledig veranderd. De nieuwe leden werden net als die voor de Raad van 2005, gekozen op hun deskundigheid in de disciplines van kunst en cultuur, ondernemerschap en diversiteit; doorslaggevend is hun generalistische kennis van het veld en de stad Rotterdam. In zijn advies Rotterdam 2025 schetst de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur zijn opvatting over kunst en cultuur in de stad met de blik gericht op een periode van vijftien jaar.Ga naar eind275 Daar introduceert de Raad een begrip dat van toepassing is op de twee aspecten van het cultuurbeleid, (inter)nationaal gewaardeerde artistieke kwaliteit én kunst en cultuur die de bewoners van Rotterdam raakt en hen hecht aan de stad. Die twee aspecten weet hij te verenigen in het begrip het DNA van de stad.Ga naar eind276 De Raad ontwikkelt een denkkader waarbinnen hij kunst- en cultuuruitingen van en in Rotterdam, toetst aan de eenvoudige vraag: past het aanbod, product of instelling bij het DNA van Rotterdam? In het advies geeft de Raad een beknopte schets van wat het Rotterdamse cultuurbestel en - breder - de mentaliteit van de stad kenmerkt. Uit die beschouwing volgt een karakterisering: | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
‘Wie vanuit dit historisch perspectief naar Rotterdam kijkt, vindt de volgende terugkerende kenmerken:
Deze verkenning van het Rotterdamse DNA en de consequenties daarvan voor het cultuurbeleid pretenderen niet volledig te zijn. Integendeel, deze zienswijze vraagt om debat, toetsing en aanvulling.’Ga naar eind277
Het stuk vervolgt met de formulering van de vraag hoé dat begrip DNA van de stad toegepast kan worden, gericht op toekomstige ontwikkelingen. Op het moment van schrijven in 2010, rees al het vermoeden dat de economische ontwikkelingen wellicht tot een andere visie op en inrichting van het culturele veld zou nopen. ‘Een toetssteen is: heeft deze organisatie, dit aanbod, dit project, deze activiteit naast hoge artistieke kwaliteit ook toegevoegde waarde voor het realiseren van de sociale en economische doelstellingen van het stadsbestuur?’Ga naar voetnoot278 Het advies beschrijft vertrekkend vanuit deze vraag welke elementen een rol kunnen spelen in de verdere ontwikkeling - of krimp - van het culturele veld in Rotterdam. De Raad onderscheidt er acht: emancipatie migrantengeneratie (tevens een pleidooi voor cultuureducatie); iconen (dat wil zeggen: het internationale topaanbod); vernieuwing en maatschappelijke betekenis; niches (Rotterdam heeft een traditie in niche-aanbod dat bijdraagt aan een vitaal en spannend cultureel klimaat); ondernemerschap (in de zakelijke betekenis maar vooral als mentaliteit); dynamiek; ‘minder maar beter’ (ook in het licht van mogelijke regionale samenwerking en betere bereikbaarheid van Rotterdam en omliggende culturele steden); zichtbaarheid (ook bedoeld: de zichtbaarheid van kunst- en cultuuruitingen in het publieke domein, op straat en door de gesloten plinten van gebouwen zo mogelijk te openen). Het advies eindigt met de vaststelling dat in de eerstkomende periode de relatie tussen sociaal-economische ontwikkeling in de stad en haar culturele | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
sector een belangrijk onderwerp zal zijn. Het advies besluit ermee dat de culturele sector zich rekenschap moet geven van die verwachte ontwikkelingen. ‘De culturele sector kan zijn toegevoegde waarde bewijzen door krachtig bij te dragen aan de doelstellingen die daaruit voortvloeien. (...) Toch is deze allesbehalve vrijblijvend, want het antwoord van de culturele sector op de gerechtvaardigde vraag naar maatschappelijke waarde en betekenis leidt onvermijdelijk tot duidelijke keuzes:
Kortom, voor kunst en cultuur geheel in de geest van deze stad.’ |
|