Een gezond en opgewekt kunstleven. Een studie in kunstbeleid te Rotterdam (1946-2011)
(2012)–Gepke Bouma– Auteursrechtelijk beschermd[paralleltekst, p. 122] | |
Taken verbreden, doelgroepen zienRobert de Haas (1940) lijkt ‘op papier’ niet de eerst aangewezen man om zich te verdiepen in de multiculturele stad of de jongerencultuur, die hij tot speerpunten van zijn beleid bij de Kunststichting maakte. De Haas is van opleiding kunsthistoricus en een doorgewinterd rijksambtenaar die ettelijke reorganisaties had geleid of doorstaan - waarmee niets ten nadele gezegd wil zijn jegens beide beroepgroepen. Het zijn echter zo op het oog niet de meest voor de handliggende kwalificaties om zich in het stedelijke gewoel te storten, net zo min als De Haas' rijzige gestalte en heer-achtig voorkomen of zijn leeftijd bij zijn aantreden bij de Kunststichting in 1996: midden vijftig. De Haas kan wel inzien dat deze wending ietwat onverwacht overkomt; hij omschrijft zich - vanuit zijn achtergrond - als ‘elitair en gericht op avant-gardekunst’.Ga naar eind66 Binnen twee à drie maanden bij de Kunststichting was zijn blik gericht op de twee onderwerpen in de Rotterdam: jongeren en culturele
[paralleltekst, p. 123] diversiteit. Voor zijn avantgardehart was er genoeg te beleven. In zijn waarneming kwamen en komen uit de informele of straatcultuur nieuwe vormen, stijlen en idiomen voort. Die hebben De Haas' belangstelling, hij ziet daarin de potentie van vernieuwing, dat geldt voor hem in het bijzonder voor potentieel nieuw dansidioom.Ga naar eind67 De Haas was na voltooiing van zijn studie vrijwel direct in dienst getreden bij het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, bij de Dienst voor 's Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen die kunstwerken in rijksbezit beheerde en daaruit - volgens de leidende spreidingsgedachte - reizende tentoonstellingen samenstelde. De Haas werd er al snel directeur en bleef dat ook ten tijde van opeenvolgende naamsveranderingen en fusies tot en met het ontstaan van de Rijksdienst Beeldende Kunst in 1984. De Rijksdienst beheerde de collectie (onder andere van kunstwerken die via de Beeldende Kunstenaars Regeling, BKR, verworven werden), kocht kunstwerken aan en stelde exposities samen. Zo rond de bezuinigingsrondes in 1995 en 1996 en een volgende reorganisatie waren voor De Haas, naar zijn
[paralleltekst, p. 124] eigen zeggen ‘de leuke taken er wel af’. In het bijzonder: de kunstaankopen en begeleiding van buitenlandse projecten zoals de biënnales van Venetië, Sao Paulo, Istanbul.Ga naar eind68 De Haas solliciteerde bij de Kunststichting na een tip over de vacante directeurspost. Als De Haas had gemeend met deze overstap aan reorganisatie te ontkomen, kwam hij bedrogen uit: ook de Kunststichting was in reorganisatie, zij het dat het proces al op gang was gebracht. In zijn beleving had de Kunststichting ‘hard nieuwe leiding nodig’. De Haas kwam bij de Kunststichting binnen met de opdracht de reorganisatie voort te zetten. Als grootste manco ervoer hij dat hij dat proces moest voortzetten, terwijl hij de zittende medewerkers niet kende. Als een licht voordeel beschouwt hij dat hij nauwelijks bekend was met de lokale culturele tradities, de do's and don'ts. Robert de Haas kreeg bij zijn verkenning van de voor hem nieuwe stad een grondige introductie via de doorgewinterde medewerkers van de Kunststichting, in het bijzonder via directiesecretaresse Gerry Meijers-de Graaf die hem introduceerde bij een aantal sleutelfiguren in het Rotterdamse cultuur-
[paralleltekst, p. 125] veld, directeuren van kunstinstellingen en bij de afdeling Culturele Zaken. Een deel van de stad echter was ook voor sommige medewerkers van het bureau nog wel een gesloten boek. Op De Haas' vraag naar de route naar een adres in Rotterdam-Zuid, specifiek het stadsdeelkantoor voor Feijenoord toen gevestigd aan de Beijerlandselaan, kreet een medewerker uit: ‘Maar daar komen wij uit Noord toch nooit.’ En dat was indertijd ook nog zo, al lagen er een paar prima bruggen. Met Culturele Zaken was de relatie in de voorafgaande periode weinig florissant geweest, ook de contacten met het Directeurenoverleg waren verwaterd. De verhoudingen werden hersteld tot wekelijkse gesprekken tussen De Haas en hoofd Culturele Zaken Kees Weeda. De Haas werd al spoedig voorzitter van het Directeurenoverleg, het regelmatige overleg tussen de grote kunstinstellingen. Als aanvulling op het Directeurenoverleg stelde De Haas het overleg voor kleine instellingen in. Robert de Haas omschrijft de Kunststichting die hij aantrof als een soort eilandenrijk waar de secretarissen van de secties de neiging vertoonden zich terug te trekken in
[paralleltekst, p. 126] hun vakspecialisme en vooral aansluiting te zoeken bij de (inter)nationale vakkringen, meer dan zich te bekommeren om de betekenis van hun vakgebied en specialisme voor de stad. Het interne overleg bij de Kunststichting kwam op hem over als ‘een soort Europese Unie: iedereen verkondigde er achtereenvolgens stellige meningen’, met andere woorden: er was geen echt gesprek. Bovendien hadden de medewerkers er bij gelegenheid een handje van zich te verschuilen achter hun commissies of secties. Om aan te geven dat de Kunststichting haar projecten daadwerkelijk op de stad Rotterdam en haar bewoners moest richten, gebruikte hij wel eens de aansporing: ‘Ga kijken wat de stad nodig heeft’, of specifieker: ‘Ga eens iets doen voor het Afrikaanderplein.’ [In een van de ‘Krachtwijken’ op Rotterdam-Zuid - gb] Voor wat betreft de wending tot de stad: De Haas heeft zich voor het contact tussen kunstsector en bewoners beijverd door actief te worden als een van de eerste cultuurmakelaars, in deelgemeente Feijenoord. Het zal hem ook hebben verheugd dat in 1995, bij de begrotingsbehandeling voor 1996, de zogeheten motie-Kuijper (PvdA) werd aangenomen
[paralleltekst, p. 127] die kunstinstellingen oplegt minimaal 1% van hun begroting te besteden aan cultuureducatie voor jongeren tot 15 jaar.Ga naar eind69 In 1996 waren de taken binnen de Kunststichting, op aandringen van de gemeente en onder leiding van directeur De Haas, sterker gescheiden: de subsidietaken werden duidelijker onderscheiden van de adviserende en initiërende taken. Die herindeling diende de transparantie van het werk en de organisatie, zowel intern als extern. Dit werd binnen de Kunststichting gerealiseerd door intern sterk onderscheid te maken tussen het subsidiebureau en het projectbureau. Dit werkte intern goed doordat de subsidiëring van incidentele subsidies een eigen traject binnen de organisatie kreeg met eigen medewerkers. Er kwam ook de verdeling tussen de afdeling Culturele Zaken en de Kunststichting op het gebied van de langjarige subsidies aan de grote instellingen dan wel de incidentele projectsubsidies. De eigen projecten van de Kunststichting vielen volledig onder de verantwoordelijkheid van de secties. Door de fysieke nabijheid van de medewerkers tot elkaar, in één kantoor was er voldoende
[paralleltekst, p. 128] afstemming mogelijk. Voor buitenstaanders was deze scheiding van taken niettemin weinig inzichtelijk. Vooral de sterke mate van specialisatie van sommige secties zorgden voor enige verwarring. Aan waardering voor het niveau van de gerealiseerde producties schortte het niet, maar omstanders, in het bijzonder partijen die op diezelfde terreinen werkzaam waren, kregen soms de indruk dat de Kunststichting het betreffende gebied tot haar exclusieve terrein rekenende, een monopolie. Dit betrof, bijvoorbeeld, de activiteiten op het gebied van architectuur. Evenzo was de programmering op het gebied van hedendaagse (gecomponeerde) muziek specialistisch. Voor wat betreft de eigentijdse muziek kwam naar voren dat het programma in De Unie concurrentie vormde voor de programmering van hedendaagse muziek in de Doelen, wat voor de Doelen meer risicodragend was dan voor De Unie. De oplossing werd gevonden door het muziekprogramma van De Unie, samen met de medewerker muziek en het betreffende budget, onder te brengen bij Lantaren/'t Venster, dat de locatie was voor avant-gardekunsten en experiment. Na ver-
[paralleltekst, p. 129] loop van tijd werd dat programma, inclusief de middelen, overgedragen aan de Doelen. De opvatting van Robert de Haas over de taken en werkwijze van de secties was, kort samengevat: ‘beleid maken, niet zelf dingen doen’. Een gelijkluidende opvatting als die door de gemeente kenbaar was gemaakt. In de evaluatie van het Cultuurplanadvies 2000-2004 gaf een externe commissie haar bevindingen over het proces en - breder - over de Kunststichting. De commissie stond onder voorzitterschap van Stevijn van Heusden (1945-2010; voormalig directeur Kunsten op de ministeries van WVC en OCW en daar mede-inrichter van de kunstenplansystematiek, in 2001 zakelijk directeur van het Stedelijk Museum Amsterdam).Ga naar eind70 Het rapport bevatte geen negatieve kritiek over advies noch over het proces, wél maakte het de opmerking dat de koppeling van subsidie- en beleidstaak bij de Kunststichting oneigenlijk is en zou moeten worden ontvlochten. Robert de Haas had in de voorgaande periode de zogeheten kernraad ingesteld, een twintigtal externe deskundigen als denktank voor de Kunststichting. De kernraad riposteerde op Van Heusdens commentaar dat de Kunst-
[paralleltekst, p. 130] stichting werkt vanuit de gedachte dat zij de belangen van de kunstsector in zijn totaliteit behartigt en dat de verschillende disciplines bij hun adviescommissies in goede handen zijn, ook zonder beleidsmatige taken. Voorts merkt de commissie-Van Heusden op dat het beleid van de Kunststichting volgend is, in plaats van initiërend, en dat zij meer luis in de pels mag zijn. De kernraad ziet de Kunststichting liever dan als ‘luis’ aangeduid als ‘spin in het web’, een ‘erkende netwerkrelatie anno 2000’.Ga naar eind71 Rond die tijd, 2000, werkte de Kunststichting samen met het Directeurenoverleg aan het advies Kunst gedijt in tegenwerking. Dit advies behandelt de wenselijkheid van kunstbeleid met langere termijnen, liever dan de vierjaarlijkse cyclus van het Cultuurplan.Ga naar eind72 Het demonstratieve vertrek van de adviescommissie migranten in 1995 vormde voor De Haas een aanleiding om het onderwerp multicultureel kunstbeleid ter hand te (laten) nemen. Dit voornemen leidde tot de nota Multicultureel Kunstbeleid die in 1997 sterk opviel omdat Rotterdam als eerste gemeente zo'n nota publiceerde. De Haas geeft achteraf de adviescommissie migran-
[paralleltekst, p. 131] ten wel enigszins gelijk. De demonstratieve aftocht had de vinger op de zere plek gelegd: afgemeten aan de hoeveelheid toegekende middelen bleef de verhouding in wat er werd besteed aan projecten van allochtone of autochtone kunstenaars uit balans. Bij De Haas rees een idee om een centrum voor islamitische cultuur op te richten, dat zou bestaan uit een goede bibliotheek en één à twee tentoonstellingszalen. Dit plan was geïnspireerd door een vergelijkbare instelling op basis van een particuliere collectie. Men had een pand op het oog en er was een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd.Ga naar eind73 De Haas betoont zich nog steeds verbonden met uitingen van urbane cultuur, omdat hij daarin de potentie van vernieuwende genres en vormtalen waardeert. Hij volgde en stimuleerde de oprichting van zowel het World Music and Dance Centre (WMDC) dat opkwam uit samenwerking tussen de SKVR en het Conservatorium op het gebied van ‘wereld’-muziek en -dans. Evenzo beijverde De Haas zich voor de oprichting van het HipHopHuis, ontstaan vanuit de SKVR en later voor de opzet van het podium en platform voor urbane kunsten, De Nieuwe
[paralleltekst, p. 132] Oogst, aanvankelijk aangeduid als het Urban Culture Podium, in 2006 geïnitieerd door wethouder Orhan Kaya (1973; GroenLinks, wethouder Participatie en Cultuur van 2006 tot 2008). Ook andere alternatieve genres en subculturen hebben De Haas' interesse, die voortkomt uit zijn fascinatie voor nieuwe ontwikkelingen in de kunsten. De opzet of komst van instellingen op nieuwe werkterreinen in de kunsten past naar De Haas' opvatting in de traditie van de Rotterdamse Kunststichting: lacunes opsporen, nieuwe ontwikkelingen onderkennen en initiatieven nemen om die een kans te geven. Daartoe behoort podium WORM, dat na herhaalde, langdurige zoektochten naar locaties en verbouwingen sinds 2011 is gevestigd in het centrum van Rotterdam, met als omschrijving: WORM-Instituut voor Avantgardistische Recreatie. Binnen de Kunststichting was De Haas jarenlang als directeur getuige van het intensieve werk, mede vanuit de sectie Muziek, om een Centrum voor Actuele Muziek op te richten. De vorming van dat centrum scheen verschillende partijen, organisaties en programmeurs, van jazz, geïmproviseerde en gecomponeerde muziek
[paralleltekst, p. 133] een goed idee. Na jaren praten en vergaderen tot en met tekeningen voor een gebouw, bleken die inspanningen echter vruchteloos te blijven omdat de organisatorische constructie met vele partijen te ingewikkeld was. Op het gebied van beeldende kunst heeft De Haas, hoewel dat zijn vakgebied is, zich vrij afzijdig gehouden. In zijn beleving was dat veld in Rotterdam sterk genoeg, behalve dan de moeizame ontwikkeling van het galeriebestand. De Kunststichting voerde van 1986 tot 1996 een galeriebeleid, met onder andere verstigingssubsidies. Wel heeft hij zich met de Kunststichting mede beijverd voor de totstandkoming van het Instituut voor de Beeldcultuur, waar hedendaagse beeldcultuur in het bijzonder film, fotografie en digitale mediakunst zouden samenkomen. Als bijzonder moment op het gebied van de beeldende kunst noemt De Haas het in 1982 tijdelijk geplaatste graffitiwerk De Piece van Lee. Dat is een werk van de New Yorkse graffitikunstenaar Lee Quinones. Quinones was door de Kunststichting, in de persoon van Gosse Oosterhof, uitgenodigd om in het kader van Townpainting een werk te maken, uiteindelijk het laatste
[paralleltekst, p. 134] werk binnen dat project. In de beschrijving van Quinones: ‘Ze wilden dat ik iets traditioneels uit New York zou doen.’ Hij bracht een van zijn ‘nomenclaturen’ aan: Lee, op panelen, bevestigd in een knik van het plafond in de zogeheten Berenkuil (het souterraingedeelte) van de Lijnbaan. Het werk bleef tot 1995 op die plaats bevestigd, daarna zijn de panelen verwijderd.Ga naar eind74 De laatst bekende verblijfplaats was in een opslagruimte van de Kunststichting, omstreeks 2001.Ga naar eind75 De Piece van Lee verwierf enige roem onder jongeren en kwam te boek te staan als een icoon en ontmoetingsplaats, in het bijzonder voor liefhebbers/beoefenaars van graffiti en hiphop. Toen bekend werd dat het werk verwijderd zou worden leidde dat tot een actie om het te behouden. Daaruit bleek dat Rotterdam een reputatie heeft als stad van ‘urban’ kunst. ‘De actie voor behoud van het hiphopicoon markeerde de doorbraak van een eigen multiculturele stadscultuur van skaters en breakdancers met bijbehorende muziek, mode, graffiti, vormgeving en uitgaansleven waarin Rotterdam toonaangevend was geworden.’Ga naar eind76 |
|