Een gezond en opgewekt kunstleven. Een studie in kunstbeleid te Rotterdam (1946-2011)
(2012)–Gepke Bouma– Auteursrechtelijk beschermd[paralleltekst, p. 94] | |
In tijden van krimp en nieuwe groeiPer 1 januari 1982 trad aan als nieuwe directeur van de Rotterdamse Kunststichting dr. P.E. (Paul) Noorman (1930-2010). Als een van de verdiensten van Paul Noorman als directeur van de Kunststichting tot 1990, wordt expliciet genoemd dat hij - met straffe hand - de ondoorzichtige structuur van de organisatie heeft herschikt.Ga naar eind41 De aanstelling van Noorman was voor velen een verrassing. Noorman was fysicus, oud-bestuurslid van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam en hij was tot dat moment directeur van het Laboratorium voor Ruimtevaart en Onderzoek van Zon en Sterren van de Universiteit Utrecht. Noorman had een grote liefde voor kunst, in het bijzonder voor muziek, hij was een bevlogen amateur-pianist. De aanstelling van een bètawetenschapper en een uitgesproken manager op deze centrale positie in de Rotterdamse kunstwereld sprak niet vanzelf. Noorman trof de Kunststichting enigszins in het ongerede aan. Wel stonden de spelregels voor de sector in de nota Driehoeksverhouding, een opzet die Noorman beviel en er was een blauwdruk voor reorganisatie. Paul Noorman kon zich goed vinden in die beschrijving van
[paralleltekst, p. 95] de ‘driehoek’ met zijn rationele inslag. De relatie met Kunstzaken was in Noormans tijd geschoeid op die leest en op wekelijks collegiaal overleg met de afdeling Kunstzaken, met hoofd Frans Hengeveld of waarnemend hoofd Hugo Bongers, en met wethouder Joop Linthorst. Dat zijn achtergrond als natuurwetenschapper en manager bevreemding wekte blijkt uit een passage uit de gelederen van het tijdschrift Hard Werken: ‘De RKS staat aan de rand van de afgrond. Een stuurloze, gedesillusioneerde club waarin ieder voor zich probeert het hoofd boven water te houden. Overgeleverd aan de willekeur van bezuinigingsoperaties. Voor de stervensbegeleiding werd zelfs een organisatiebureau ingeschakeld (...): daar kon maar één ding uit voortkomen, de roep om een sterke man. Die komt. De gemeente en de RKS hebben zich Noorman op de hals gehaald die van plan is beide stevig aan te pakken.’Ga naar eind42 Paul Noorman moest zijn werk bij de Kunststichting aanvangen met niet alleen een grondige reorganisatie, maar ook met een omvangrijke bezuinigingsopdracht. Er trad een nieuw bestuur aan en aan de ‘geformaliseerde coïncidentie’ van zitting van gemeenteraadsleden in het bestuur, kwam op advies van gemeentelijk organisatieadviseur Van Andel, een einde. De secties werden opnieuw samengesteld, maximaal zeven leden per
[paralleltekst, p. 96] sectie; de afdelingen werden aangepakt en doelmatiger opgezet; er werd een intern projectbureau ingesteld voor de opzet en uitvoering van de projecten; de uitvoering van subsidies werd ondergebracht in een subsidiebureau; alle secties kregen een eigen stafmedewerker, waardoor kleinere afdelingen konden worden opgeheven. De afdeling voorlichting kreeg een eigen plaats, en de afdeling Beeldende Kunst en Tentoonstellingen werden samengevoegd. Het lag voor de hand - en was in bedrijfsmatig opzicht ook van het grootste belang - om de twee eigen organisatieonderdelen die zwaar op de begroting drukten buiten te plaatsen: Poetry International en het Filmfestival. Die twee festivals drukten zo zwaar op de begroting dat de Kunststichting indertijd feitelijk failliet was. De oorzaak daarvan was de onbekommerde aankoop van de rechten op vele filmtitels, ingegeven door het succes en de economisch voorspoedige tijden. De aankopen begonnen al uit de hand te lopen onder Van der Staay; Hans Keller gaf midden 1979, Bals de ‘sky’ als de ‘limit’. Volgens Piet Barendse was dat geen verkwisting maar een blijk van onstuitbaar elan.Ga naar eind43 Twee voorbeelden kunnen dit elan illustreren: de samenwerking van het festival met de cineasten Raoul Ruiz en Jean-Luc Godard. Film International, dat
[paralleltekst, p. 97] wil zeggen: producent Kees Kasander en medewerker van het festival Monica Tegelaar, produceerden de film Het dak van de walvis/On Top of the Whale van Raoul Ruiz. De film ging op 4 februari 1982 in première op het festival in Rotterdam. De film oogstte waardering en geldt als een belangrijk werk van Ruiz. Minder fortuinlijk verliep de productie waar voor het festival opdracht had verstrekt aan Godard. Film International beschouwde Jean-Luc Godard als een van de belangrijkste hedendaagse cineasten. In 1979 gaf het festival Godard opdracht - of ging in op een voorstel van hem - om een filmcursus samen te stellen en te produceren. Godard zou de cursus in Rotterdam geven aan belangstellenden en professionals uit de Nederlandse filmwereld: Introduction à une véritable histoire du cinéma. Godard kreeg de opdracht, een substantiële aanbetaling in contanten, en ging aan het werk. Het duurde echter geruime tijd voor er weer iets van hem werd vernomen. Op 23 oktober 1980 begon de cursus in een zaaltje van de medische faculteit van de Erasmus Universiteit. De eerste aflevering bestond eruit dat een audiotape werd afgespeeld waarop in het Frans een discussie was te horen over filmgeschiedenis. Enkele verdere, niet onaanzienlijke financiële transacties - waaronder een
[paralleltekst, p. 98] uitbetaling van 150.000 gulden in contanten volgden - maar het project vertoonde weinig voortgang.Ga naar eind44 Uiteindelijk heeft de Kunststichting geprocedeerd tegen Godard om de investering terug te vorderen, zelfs zó dat zij beslag liet leggen op de recette van een van zijn films: Sauve qui peut (la vie) (1980). Vijftien jaar nadien, in 1995, ontving Godard de Gouden Luipaard voor zijn gehele oeuvre op het Filmfestival van Locarno; het project werd in 1998 voltooid als Histoire(s) du cinéma. De ‘grootste stommiteit’, aldus Piet Barendse, indertijd zakelijk directeur van de Kunststichting, die ook eenmaal met Godard de bank had bezocht, was dat bij de opstelling van het contract met Godard, niemand eraan had gedacht een clausule op te nemen onder welk recht de overeenkomst viel: het Nederlandse of het Franse.Ga naar eind45 Als gevolg daarvan heeft de affaire lang gesleept. Uiteindelijk kregen de Kunststichting en het Filmfestival restitutie ter hoogte van f 321.760.Ga naar eind46 Los van dit kostbare opdrachtproject was de werkelijke financiële situatie van het festival nauwelijks zichtbaar doordat de rechten van aangekochte filmtitels als vermogen op de balans stonden, terwijl ze nauwelijks inkomsten uit verhuur en distributie opleverden. Dit gold ook voor de poëziebundels die Poetry International binnen de Kunststichting publiceerde,
[paralleltekst, p. 99] die tegen inkoopwaarde op de balans stonden.Ga naar eind47 De fout was voor een deel te wijten aan de onbekendheid van de Kunststichting met de manier waarop films doorgaans worden afgeschreven.Ga naar eind48 De schattingen over de daadwerkelijke tekorten lopen uiteen van één tot vijf à zes miljoen gulden; laatst genoemde bedrag tegen eind 1982, volgens Kees Kasander, indertijd bij de Kunststichting in dienst als producent voor het filmfestival.Ga naar eind49 Volgens Piet Barendse was het pure noodzaak om het festival los te maken van de Kunststichting. Het was een landelijk evenement geworden en te groot om nog door de Kunststichting te overzien. De betekenis van het festival voor de stad was toen echter zó dat men het niet ten onder kon laten gaan. Aan het ministerie vroeg de Kunststichting een doorstart- en saneringskapitaal van 1,2 miljoen gulden voor de films; er werd uiteindelijk 700.000 gulden toegekend waardoor het ministerie (via een nieuwe stichting) de rechten op de films overnam. Het besluit tot verzelfstandiging van Film International werd in 1983 genomen, hoewel noch Huub Bals noch Frank Visbeen daar veel voor voelden.Ga naar eind50 Met rijkssubsidie voor de distributieafdeling en eenmalige subsidie voor overname van de films in beheer bij de Kunststichting werd het filmfestival gesaneerd en gered.
[paralleltekst, p. 100] Ook de gemeente droeg bij door een deel van het tekort te dekken, de rest moest de Kunststichting uit haar begroting vrijmaken. Er werden twee nieuwe stichtingen opgericht: de Stichting Film International, als een landelijke voorziening voor onder andere distributie, en de Stichting Filmfestival Rotterdam die de organisatie van het festival weer uitbesteedde aan de Stichting Film International. Door de festival- en de distributietak van het filmfestival te scheiden kon de aankooplust van Huub Bals, die vrij weinig affiniteit had met de distributie, enigszins worden beteugeld, terwijl Bals wel zijn artistieke zeggenschap over het festival kon behouden. De tekorten werden niet afgewenteld op de afdeling Film van de Kunststichting. Het kwam erop neer dat de andere afdelingen moesten meebetalen aan de tekorten bij film. Daarna zou de Kunststichting het Filmfestival voortaan subsidiëren op basis van de jaarbegroting. Enkele jaren later werd ook Poetry International losgemaakt uit het weefsel van de Kunststichting. Poetry werd in 1988 definitief verzelfstandigd. Deze operatie liep gelijk op met de uitvoering van de reorganisatie van de Kunststichting. In de nasleep van de verzelfstandiging van Poetry ontstond een langdurig geschil over de arbeidsrelatie van een voor Poetry aangestelde medewerker van de sectie
[paralleltekst, p. 101] Letteren, dat uitmondde in een hoogoplopend en pijnlijk conflict tussen directeur Paul Noorman en het bestuur van de Kunststichting. De reorganisatie leidde tot ontslag van een aantal medewerkers. De Kunststichting overdacht opnieuw haar positie en werkwijze. Noorman wilde de meer sociaal georiënteerde onderdelen afstoten ten gunste van een hernieuwde focus op kunst. De eerste nota van de Kunststichting onder Noorman bevat de schets van de gereorganiseerde Kunststichting, vooreerst op hoofdlijnen.Ga naar eind51 Binnen de opgelegde bezuinigingen was er niettemin de aanwijzing door de wethouder dat de Kunststichting juist een aantal van die sociaal-culturele taken diende te blijven uitvoeren. De opgelegde bezuiniging moest gevonden worden binnen de kerntaken die op het gebied van de kunsten lagen. Noormans plannen om de Kunststichting meer te richten op de ontwikkeling van kunsten zélf, werden geruime tijd opgehouden door de bezuinigingsoperaties en de perikelen rond de reorganisatie. In de loop van de tijd is Noorman erin geslaagd de Kunststichting zich te laten hernemen en met nieuwe medewerkers een krachtig instituut te bouwen. Paul Noorman kon zich bijzonder principieel en rechtlijnig opstellen en hij hield ervan zijn gespreks-
[paralleltekst, p. 102] partners en medewerkers te prikkelen en uit te dagen tot uitspraken. Hij schuwde controverse noch conflict. Velen prijzen hem er expliciet om dat hij in staat was zijn persoonlijke (artistieke of inhoudelijke) voorkeuren terzijde te houden van het algemeen belang of politieke prioriteiten. Joop Linthorst, wethouder in die periode, noemt Noorman ‘veel te rechtlijnig’, maar roemt Noorman omdat hij - mede daardoor - de redding van de Kunststichting is geweest.Ga naar eind52 Het jaarverslag van de Kunststichting over 1985 ademt een licht optimisme waar het stelt dat dit het eerste van vier jaar is om uit het dal te klimmen, na de ingrijpende en eind 1984 beëindigde reorganisatie.Ga naar eind53 Paul Noorman haalde de banden met de afdeling Kunstzaken aan en met het Directeurenoverleg; hij vergrootte echter de afstand met de politiek ten gunste van nauwe banden met de kunstinstellingen. De relatie tussen Noorman en Kunstzaken of wethouder ging niet altijd over rozen. Om te beginnen stelt de Kunststichting in Noormans nota De Rotterdamse Kunststichting anno 1983 dat de kunsten er niet zijn om een rechtvaardiger maatschappij te bewerkstellingen.Ga naar eind54 Daarmee wendt zij zich af van de bevlogen opvattingen die waren verwoord in de nota-Riezenkamp en het daaropvolgende Kunstbeleid in Rotterdam deel 2. Naar verluidt leverde dat
[paralleltekst, p. 103] een conflict op de afdeling Kunstzaken en met wethouder Linthorst. Maar dat kwam Linthorst wel uit: hij wilde - zo schijnt - wel af van die twee nota's en hij was van zins om tijdens zijn wethouderschap geen nieuwe nota's te doen verschijnen. Dat is hem ook gelukt.Ga naar eind55 De twee nota's die in 1987, tijdens Linthorsts wethouderschap verschenen, waren beide algemene gemeentelijke nota's. De manier waarop in de nota Vernieuwing van Rotterdam kunst als wezenlijk onderdeel van de stad wordt opgevat, is naar Linthorsts zin: ‘Voor het eerst was kunst een vrij natuurlijk element in het beleid’. Die integrale opvatting maakt het mogelijk om te focussen op de sterke sectoren van de stad: film, architectuur, toegepaste kunsten en wég van het second city-syndroom.Ga naar eind56 Het was tevens zijn ambitie was om de kunstsector weg te leiden van grootse, mogelijk zweverige visioenen naar een meer resultaatgerichte aanpak.Ga naar eind57 In de periode Riezenkamp hadden de ambtenaren van Kunstzaken zich uitdrukkelijk in het gewoel gestort, onder Linthorst werd die verhouding wat afstandelijker. De nota-Anno 1983 stelt dat de Kunststichting de luis in de pels wil zijn. Enige jaren later verzucht het jaarverslag dat haar veelheid aan taken het bemoeilijkt om tot een instellingsideologie te komen. Zij wil intermediair zijn tussen kunst en
[paralleltekst, p. 104] publiek, met het hart bij de kunst, maar zonder het publiek uit het oog te verliezen. De accenten kunnen wisselen: dan weer het accent op de kunst en dan weer juist veel aandacht voor een groot, algemeen publiek of het grootschalige dan weer het prestigieuze. Over de plannen voor de manifestatie R'88 De stad als podium: ‘Er worden evenementen opgezet die het geïnteresseerde publiek zeer aanspreken, maar die tevens een belangrijke bijdrage vormen voor de intrinsieke versterking van het culturele klimaat van deze stad, doordat kunstenaars worden gestimuleerd hier hun werk te doen.’Ga naar eind58 Dat ‘de politiek’ de organisatie van R'88 aan de Kunststichting overliet, verbaast Kees Weeda vele jaren later nog steeds. ‘De politiek zag de Kunststichting als elitair en zag niet haar ijver voor de stad.’Ga naar eind59 Het programma van R'88 wordt als geslaagd ervaren. Volgens Kees Weeda ‘zoemde het echt door de stad, het was een uitdrukking van “hoog” en “laag”.’ Niettemin was er ook aanzienlijke kritiek. Aan de vooravond van de officiële opening van R'88 kruisen gemeenteraadslid Eric Bakema, die via zijn motie de aanzet gaf tot het project, en directeur van de Kunststichting Paul Noorman, ten overstaan van een journalist de degens over de kwestie ‘breed’, dat wil zeggen voor een groot, algemeen Rotterdams publiek (Bakema) of ‘diep’,
[paralleltekst, p. 105] verdiepend in artistiek-inhoudelijk opzicht (Noorman).Ga naar eind60 Rotterdamse beeldend kunstenaars morden openlijk: in de prestigieuze beeldenroute van het station tot op de Kop van Zuid, was slechts één werk van een Nederlandse, maar dan gelukkig wél een Schiedamse/Rotterdamse, kunstenaar opgenomen.Ga naar eind61 Dat was het werk Zonder titel van Paul Beckman, metalen bloemen in de kleuren van de Rotterdamse trams, op het Kruisplein. In 1989 nam de Kunststichting op verzoek van Linthorst een medewerker Vormgeving in dienst. Aan die discipline had zij voordien nog niet noemenswaardig aandacht besteed. In de stad had zich intussen een aantal kleine bureaus voor mode en vormgeving gevestigd, mede aangetrokken door een dynamiek in het culturele klimaat. Vermeldenswaardig zijn de vestiging van de werkgemeenschap Utopia op het Drinkwaterterrein, inclusief de ingebruikname van Hal4, een opvallende punkscene, de mogelijkheden relatief goedkope woon- en werkruimte te vinden en de opmerkelijke prestaties van Hard Werken.Ga naar eind62 Het voornemen om het Nederlands Vormgevingsinstituut op te richten heeft ongetwijfeld ook een rol gespeeld bij de aanstelling van een medewerker Vormgeving en de oprichting van de bijbehorende sectie. De gemeente ambieerde om ook dát instituut te
[paralleltekst, p. 106] verwerven. Dat instituut zou goed passen bij het profiel van toegepaste kunsten dat de stad nastreefde. Dat Rotterdam was aangewezen als vestigingsplaats voor twee landelijke instituten op die terreinen, had de ambitie en het zelfvertrouwen gesterkt: het Nederlands Architectuurinstituut kwam er en het Nederlands Foto Instituut/Nationaal Fotorestauratie Atelier (later uitgebreid tot het Nederlands Fotomuseum) werd in 1986 aan Rotterdam gegund. Het Rijk echter koos in 1992 Amsterdam als vestigingsplaats van het Vormgevingsinstituut. De sectie Vormgeving bij de Kunststichting stelde in 1993 de Rotterdamse Designprijs in die sindsdien jaarlijks wordt toegekend. Nadat Paul Noorman in 1990 met pensioen was gegaan, werd als nieuwe directeur aangesteld Alle de Jonge (1944), theoloog van opleiding en voordien directeur van het Centraal Bureau voor Genealogie. De zaken gingen aanvankelijk als vanouds verder, er verschenen nota's, adviezen en de subsidietaken werden uitgevoerd. De Kunststichting richtte zich vooral op de ‘witte vlekken’ op de culturele kaart van Rotterdam: de afwezigheid van het Filmfestival ‘door het jaar heen’, wat leidde tot het plan voor de Cinematheek in Lantaren/Venster (vanaf 1991) en hedendaagse gecomponeerde muziek. De vaststelling dat er op dat gebied een lacune was is in zoverre opmerkelijk, omdat
[paralleltekst, p. 107] onder de directie van Paul Noorman juist aan die discipline veel aandacht was besteed, onder andere door de concertreeksen in de eigen Zaal De Unie. Blijkbaar naar het gevoelen van De Jonge en zijn medewerker Muziek nog onvoldoende. Een van de wapenfeiten van het directoraat van De Jonge was de publicatie van een bundel essays ter gelegenheid van het elfjarige burgemeesterschap van Bram Peper: De Rotterdamse cultuur in elf spiegels.Ga naar eind63 Ook gaf hij opdracht voor het onderzoek naar de geschiedenis van de Rotterdamse Kunststichting, bij haar vijftigjarig bestaan. Het onderzoek leidde tot publicatie van Carin Gaemers' Achter de schermen van de kunst. Rotterdamse Kunststichting 1945-1995; Rotterdam (de Hef publishers; in opdracht van de RKS) in 1996. Alle de Jonge was aangetrokken met de opdracht van het bestuur rust in de organisatie te brengen. Dat de organisatie onrustig was, blijkt uit geen van de gepubliceerde stukken. Hooguit kan men vermoeden dat de organisatie na het directoraat van Paul Noorman, met diens stellige, soms uitgesproken polariserende manier van doen, zich weer moest zetten.Ga naar eind64 De Jonge vatte zijn taak op als die van consolidatie en verdieping, wat hem achteraf werd verweten als gebrek aan voortvarendheid. De omstandigheden leken gunstig voor verdere ontplooiing van de kunsten, wél moest de
[paralleltekst, p. 108] Kunststichting zich beraden en voorbereiden op de voorgenomen vorming van de stadsprovincie per 1997. Een concreet onderwerp van studie en beleidsvoorbereiding was die over de rol van de Kunststichting en haar secties in die nieuwe bestuursstructuur. Die ontwikkeling vroeg erom haar positie te doordenken, nu de culturele infrastructuur in Rotterdam vrijwel compleet was. Er ontstond een ongenoegen tussen de medewerkers en de directeur dat zo hoog opliep dat de medewerkers hun vertrouwen in hem opzegden. Concrete redenen achter dit conflict zijn nauwelijks aan te wijzen. De enige aannemelijke verklaring is die van een incomptabilité des humeurs ofwel: karakterverschillen. En een diepgaand verschil in opvatting over de wijze waarop de Kunststichting moest worden geleid. De kernstaf vond dat de directeur het gezicht moest zijn, De Jonge daarentegen had als opvatting dat de visie van de Kunststichting zich moest uitkristalliseren uit de inhoudelijke kracht van de staf. De secties dreven weer uit elkaar na een periode van samenhang. De uitkomst van het conflict was dat De Jonge in overleg met het bestuur begin 1994 zijn taken neerlegde. In dit proces speelde wellicht mee dat de medewerkers van de Kunststichting vakspecialisten waren die door hun optreden vanuit hun secties en met hun initiatieven en opvattingen soms in het vaarwater van
[paralleltekst, p. 109] specialistische medewerkers van de (grote) kunstinstellingen kwamen. De grotere instellingen waren krachtig genoeg om hun eigen visies te ontwikkelen en zij hadden geen behoefte aan de inmenging van medewerkers van de Kunststichting, al dan niet via een subsidieoordeel. Onder directeur Noorman was de mate van vakspecialisatie onder de medewerkers toegenomen, daarop gericht om in inhoudelijke zin een voortrekkersrol te kunnen vervullen. Op omstanders maakte dit de indruk dat de Kunststichting een instituut was met een monopoliepositie, misschien zelfs elitair Voor buitenstaanders waren de drie taken adviseren, subsidiëren, initiëren/produceren een onscheidbaar verstrengeld geheel. Daaruit volgden kritische geluiden als zouden de verschillende taken van de Kunststichting leiden tot belangenverstrengeling. Voor de medewerkers was het onderscheid tussen de verschillende taken en hun belangeloosheid echter glashelder en zij achtten de inhoudelijke samenhang op alle werkterreinen juist een pré. De uiteenzetting daarvan en de rechtvaardiging daarvoor is verwoord in het jaarverslag van 1994: het gaat erom leemtes in het culturele veld op te sporen en te vullen én om de ontwikkelingen in de kunsten verder te stimuleren.Ga naar eind65 De directiefunctie werd na De Jonge's vertrek geruime tijd waargenomen door bestuurslid Nico Lamers, onder andere
[paralleltekst, p. 110] oud-wethouder in Dordrecht. Er waren ook weer stekeligheden opgekomen tussen de Kunststichting en de afdeling Culturele Zaken, een relatie die vanouds gevoelig lag voor wat betreft territorium en bevoegdheden. Hoewel de posities nuchter waren beschreven in de nota Driehoeksverhouding, is de balans niet statisch. Zij is mede afhankelijk van de personele bezetting van de drie hoekpunten: wethouder, hoofd Kunstzaken, directeuren van de instellingen. |
|