Een gezond en opgewekt kunstleven. Een studie in kunstbeleid te Rotterdam (1946-2011)
(2012)–Gepke Bouma– Auteursrechtelijk beschermd[paralleltekst, p. 20] | |
Inrichters van een beleidIn de beginperiode bestond het bestuur van de Rotterdamsche Kunststichting uit een groep de kunsten toegewijde Rotterdamse particulieren, met na haar officiële installatie in 1946 een ambtelijk secretaris op de secretarie van het stadhuis. De samenstelling van alle besturen sindsdien is opgetekend in de jaarverslagen, net als lijsten die alle verrichtingen, voorstellingen, aankopen, opdrachten en initiatieven opsommen. Op zich is dat boeiende materie. De overzichten geven een beeld van de netwerken, veranderingen in productie en opvattingen in kunst en cultuur en ook van de richting van de ‘smaak’ in elke periode van de Kunststichting. Opsommingen bevorderen de leesbaarheid echter niet. De analyse van de kunstinhoudelijke ontwikkelingen
[paralleltekst, p. 21] vergt een andersoortige studie en publicatie dan de nu voorliggende. Om die reden worden hier echter slechts enkele personen uit de eerste besturen vermeld om aan te duiden welke maatschappelijke geledingen waren betrokken bij de Kunststichting. Het eerste bestuur bestond uit Rotterdammers met directiefuncties in het bedrijfsleven, de haven, de bankwereld en de advocatuur, adviseurs namens het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en drie (socialistische) gemeenteraadsleden. Uit culturele kringen hadden zitting de voorzitter van de Rotterdamsche Kunstkring, een lid van het bestuur van het Rotterdams Philharmonisch Orkest en de directeur van museum Boymans J.C. Ebbinge Wubben. Maatschappelijke organisaties waren vertegenwoordigd door de directeuren van
[paralleltekst, p. 22] de Rotterdamse Volksuniversiteit en die van het Instituut voor de rijpere jeugd. De voorzitter van het oprichtingsbestuur was C.H. (Cees) van der Leeuw (1890-1973), firmant van de Van Nellefabriek en in Rotterdam bekend als groot voorstander van moderne architectuur en stedenbouw. Van der Leeuw had als Rijksgemachtigde voor de Wederopbouw van Rotterdam een duidelijke hand in de stedenbouwkundige planvorming. In de eerste organisatorische opzet van de Kunststichting kwamen de belangen van gemeente en Kunststichting samen in de persoon van ambtelijk secretaris van de stichting en secretarieambtenaar C.A. 't Hart. Die constructie heeft hem wellicht wel eens in een moeilijke positie gebracht tussen zijn ene of zijn andere opdrachtgever, wethouder en bestuur van de Kunststichting. Er zijn echter geen beduidende conflicten overgeleverd uit deze
[paralleltekst, p. 23] gelijktijdige taken en functies.Ga naar eind1 Ondanks hun posities in Rotterdam, hun betrokkenheid, hun bekendheid in andere gremia in de stad en hun verdiensten in hun eigen werkkring, had de Kunststichting geen profiel dat samenviel met een enkele naar voren tredende persoon. Met het aantreden van drs. Willy Hofman als directeur kreeg de Kunststichting in 1953 een eigen gezicht. Een van zijn eerste daden was om met de Kunststichting uit het stadhuis te vertrekken. Hij betrok met vier gedetacheerde ambtenaren van de secretarie een kantoor in de Zoutmanstraat. Hofman was van opleiding econoom. Hij was van jongs af het theater toegedaan. Hij staat in Rotterdam nog steeds bekend als een doener, een regelaar - in de goede betekenis van het woord - en een man met een fijne neus voor bijzondere producties. Prak-
[paralleltekst, p. 24] tijkervaring als ‘doener’ deed Hofman op als assistent van Jacques Kleiboer, de organisator van Rotterdam Ahoy' in 1950, de grootse manifestatie waarmee Rotterdam en Nederland het eerste lustrum van bevrijding en wederopbouw vierde. Hofman was directeur van de Kunststichting tot eind 1967. Hofmans beleving van zijn periode als directeur van de Kunststichting was zeker in de eerste tijd ‘ongelofelijk ploeteren, tegen de stroom in.’Ga naar eind2 Hofman had als directeur van de Kunststichting te maken met de wethouders Van der Vlerk en Zeelenberg. In 1958 ging de portefeuille Kunstzaken over van wethouder Van der Vlerk naar de wethouder Financiën, Mr. J. (Nancy) Zeelenberg. Wethouder Zeelenberg werd steevast aangeduid en aangesproken als juffrouw Zeelenberg en bijgenaamd ‘de ongekroonde koningin van Rotterdam’. De
[paralleltekst, p. 25] gecombineerde portefeuille Kunstzaken en Financiën is in de daarop volgende decennia nog herhaaldelijk voorgekomen. In Rotterdam beschouwt men dat als een gelukkige samenloop van omstandigheden. Desgevraagd bestrijden diverse zegslieden de gedachte dat het een welbewust gecreëerde constructie zou zijn, waarin de kunstsector met zijn relatief geringe financiële omvang baat heeft bij de grootte en complexiteit van de portefeuille Financiën. Integendeel benadrukken zij dat het een vorm van toeval is, maar misschien toch niet helemaal. Juffrouw Zeelenberg was de gewaardeerde wethouder voor Kunstzaken tot 1967, toen zij vertrok naar de Raad van State. Zij wordt geprezen om haar inzet voor de stad, voor de kunsten en in het bijzonder om haar daadkracht bij de realisatie van de Doelen. Juffrouw Zeelenberg schreef in 1965 dat zij ver-
[paralleltekst, p. 26] wacht dat ‘de R.K.S. nog meer dan vroeger zou zijn de kunstzinnige braintrust, waaruit regelmatig nieuwe ideeën en initiatieven voor de culturele verrijking van de stad zouden ontspringen.’Ga naar eind3 Zij omschreef de functie van Kunststichting als die van ‘het artistieke geweten van Rotterdam’. Een omschrijving die de Kunststichting met genoegen citeerde. Voor Willy Hofman was, gezien zijn liefde voor theater, de programmering van de podia vermoedelijk het meest aansprekende onderdeel van zijn taken bij de Kunststichting. Een voorkeur spreekt niet uit de jaarverslagen van de Kunststichting. Het enige dat opvalt, is dat de volgorde waarin de verschillende disciplines in het jaarverslag worden beschreven van het ene jaar op het andere veranderde. In de eerste jaren waren steevast de eerste paragrafen gewijd aan beeldende kunst,
[paralleltekst, p. 27] met ingang van 1958 opent de beschrijving van de sectoren (na de inleiding) met de discipline muziek. Hofmans betrokkenheid bij het theater blijkt uit een bijzonder - en gewaagd - project. Samen met bioscoopeigenaar en adviseur voor de (film)programmering in het Luxor Theater, Piet Meerburg, gaf hij een kwaliteitsimpuls aan het aanbod in dat theater. De inhoud van wat daar werd vertoond viel van meet af aan onder de Kunststichting en had haar aandacht. Over het jaar 1947 schreef de Kunststichting: ‘Aan het repertoire van het Luxor Theater wordt veel aandacht geschonken. Revue, operette, volkstoneel en film zijn van een niet te onderschatten belang voor een gezonde volksontwikkeling, maar het bereiken van een behoorlijk peil op dit terrein is vaak zeer moeilijk.’Ga naar eind4 Het Luxor Theater was na de bezetting aanvanke-
[paralleltekst, p. 28] lijk als vijandelijk bezit door de staat geconfisqueerd omdat het eigendom was geweest van het Duitse filmconcern UFA dat er propagandafilms had vertoond. Het theater werd ter beschikking gesteld aan de gemeente, die het in 1946 in eigendom verwierf. De Kunststichting was al eind 1945, ‘Ondanks talloze bezwaren en moeilijkheden, deels als gevolg van de zeer precaire materialenpositie’ begonnen met bespeling van het theater; de Kunststichting prijst ook het tijdelijke theatergezelschap Stichting Amsterdams Rotterdams Theater (S.T.A.R.T.) om zijn inzet en omdat het zich met ‘een bewonderenswaardig elan’ door die moeilijkheden heeft heengeslagen.Ga naar eind5 De gemeente maakte het gebouw voorlopig geschikt voor toneelvoorstellingen in afwachting van de voltooiing van de (nood)schouwburg en verhuurde het aan de Kunststichting voor
[paralleltekst, p. 29] filmprogrammering, amateurtheater en variété. Zolang de Schouwburg nog niet gereed was stonden er ook de ‘serieuze’ theatervoorstellingen. Met toestemming van het bestuur van de Kunststichting en van het college van burgemeester en wethouders brachten Hofman en Meerburg als vrije producenten - dus voor eigen rekening en risico - in samenwerking met producent Lars Schmidt, de eerste musical in het Luxor Theater: My Fair Lady. Zo ging ‘de lang door de Rotterdamse Kunststichting gekoesterde wens, n.l. het geven van uitbreiding aan een verantwoorde toneelprogrammatie in het Luxor Theater, in vervulling.’Ga naar eind6 Het was een waagstuk omdat het een groots opgezette productie was en omdat het genre musical in Nederland nog tamelijk nieuw was. De productie werd een doorslaand succes.
[paralleltekst, p. 30] Na de première op 1 oktober 1960 volgden er in dat jaar nog 107 voorstellingen in Rotterdam met ongeveer 115.000 bezoekers (waarvan 35 tot 40 % van buiten Rotterdam kwam). De musical stond in 1961 en 1962 in theater Carré in Amsterdam, en tussen 15 september en 10 oktober 1962 weer in Rotterdam. Tot de laatste voorstelling op 30 november 1962 hebben 750.000 mensen haar gezien.Ga naar eind7 In de volgende jaren zouden Hofman en Meerburg meer van dergelijke producties realiseren. Hofman heeft, dankzij zijn goede neus voor theater, meer bijzondere theatervoorstellingen naar Nederland - en Rotterdam - gehaald. Zo bemiddelde hij erin dat de minimal music-opera van Philip Glass / Robert Wilson Einstein on the Beach in de zomer van 1976 in Rotterdam in de Schouwburg te zien was. De relatie met Glass en Wilson werd bestendigd: Philip
[paralleltekst, p. 31] Glass kreeg van de gemeente Rotterdam opdracht voor een nieuwe opera: Satyagraha. Het werk werd geproduceerd door De Nederlandse Opera en ging met het Utrecht Symfonieorkest, onder leiding van Bruce Ferden, op 5 september 1980 in de Schouwburg in Rotterdam in wereldpremière. Uit oogpunt van citymarketing kan dat als een geslaagde actie worden beschouwd: tot op de dag van vandaag heeft de opera als credit: commissioned by the city of Rotterdam. Ook de band met Wilson bleef bestaan: in 1983 stond in de Schouwburg Wilsons ‘Rotterdam section’ uit the CIVIL warS: a tree is best measured when it is down, met muziek van Philip Glass, David Byrne, Gavin Bryars en anderen. Deze Rotterdamse sectie van het muzikale meerluik bevat verbeeldingen van het Nederlandse landschap en zij presenteert Nederlandse historische
[paralleltekst, p. 32] personages, zoals Willem de Zwijger, Mata Hari en Koningin Wilhelmina. Hofman stapte eind 1967 definitief over van de Kunststichting naar de Dienst Gemeentelijke Kunstgebouwen. Hij kreeg er de algemene leiding over de gemeentelijke theaters en de Doelen. Vanuit die functie had hij veelvuldig contact met zijn opvolger bij de Kunststichting Adriaan van der Staay. Hofman bleef al die jaren een veel en graag geziene figuur in het Rotterdamse kunstleven. In later jaren heeft hij nog een korte periode het directeurschap van de Kunststichting waargenomen. In Hofmans beleving begon Rotterdam pas in de daarop volgende periode, vanaf 1965, in te zien dat de stad ook in cultureel opzicht mee moest in de vaart der volkeren.Ga naar eind8 In het jaarverslag na het vertrek van Willy Hofman bij de Kunststichting,
[paralleltekst, p. 33] wordt Hofman als volgt geprezen: ‘Het is bijzonder moeilijk de juiste woorden te vinden om zijn verdiensten te schetsen. Zijn initiatief, zijn organisatietalent, zijn onovertroffen werkkracht en zijn artistiek inzicht hebben de R.K.S. gemaakt tot het instituut dat het nu is. Zonder overdrijving kan worden gezegd, dat hij bij al onze arbeid de grote motorische kracht was, waarbij hij, zowel tegenover de personeelsleden als tegenover de bestuurders, een sfeer wist te scheppen die ieder stimuleerde. Wij zagen hem met leedwezen gaan, doch zijn er trots op een man van zo grote gaven te kunnen afstaan aan de omvangrijke Dienst Kunstgebouwen, waarin hij ongetwijfeld de beste man is op deze belangrijke plaats. De Kunststichting zat echter zonder directeur.’Ga naar eind9 |
|