Een gezond en opgewekt kunstleven. Een studie in kunstbeleid te Rotterdam (1946-2011)
(2012)–Gepke Bouma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
De Rotterdamse Kunststichting werd in het voorjaar van 1945 opgericht, voortbouwend op vooroorlogse initiatieven van belangstellende en bij de kunst betrokken particulieren (tot 1952 ‘Rotterdamsche’). Ruim een jaar later werd het bestuur van de Kunststichting geïnstalleerd door de gemeenteraad van Rotterdam. Het doel van de stichting was het Rotterdamse kunstleven te stimuleren door activiteiten te organiseren, kunstuitingen te ondersteunen en de overheid en derden te adviseren. De oprichters waren ervan overtuigd dat de overheid een taak had kunstuitingen te stimuleren en mogelijkheden te scheppen om ‘tot ontplooiing van een gezond en opgewekt kunstleven te komen.’Ga naar eind1 De overheid, het Rijk noch gemeente, had vanouds noemenswaardig kunstbeleid gevoerd. De overheidsbemoeienis met de kunsten had zich beperkt tot enkele terreinen: musea, monumenten, archieven - erfgoed - en enkele orkesten. Er gold - en zeker niet uitsluitend op het gebied van de kunsten - een liberale opstelling, laissez-faire. De overheid hield zich afzijdig, naar de opvatting van Thorbecke dat de overheid geen oordelaar is van wetenschap en kunst.Ga naar eind2 De gemeente Rotterdam had in de vooroorlogse jaren in zoverre een kunstbeleid dat zij zorg droeg voor de vier musea: Museum Boymans, het Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’, het Museum voor Land- en Volkenkunde en het Historisch Museum.Ga naar eind3 De gemeente onderhield geen (subsidie) relatie met het Rotterdams Philharmonisch Orkest, opgericht als een Genootschap voor Toonkunst van en voor muziekliefhebbers. Eerst in de periode 1930-1962 groeide het onder leiding van chef-dirigent Eduard Flipse uit tot een professioneel orkest. In 1940 steunde de gemeente het orkest voor het eerst met een financiële bijdrage. Voor het overige was de kunst een zaak van particulieren en particuliere instellingen. De opzet van de Rotterdamse Kunststichting na de bevrijding, voorbereid in april 1945, is in eerste aanleg een voortzetting van wat vóór de bezetting in gang was gezet. Sinds 1928 bestond de Club Rotterdam, opgericht als ontmoetingspunt van leidende figuren in handel, scheepvaart en bankwezen. In 1939 werd, uit zorg over de internationale situatie, de Stichting Rotterdam 1939 opgericht. Die stichting stelde zich ten doel: ‘de verdediging van geestelijke en materiële belangen van de Rotterdamse bevolking in moeilijke tijden.’Ga naar eind4 Door het Duitse bombardement op Rotterdam op 14 mei 1940 werden de binnenstad en daarmee de culturele infrastructuur goeddeels weggevaagd. In de loop van de bezettingsjaren werden er maatregelen van kracht die culturele uitingen beknotten. Kort na het begin van de bezetting werd binnen de Stichting Rotterdam 1939 een Kunstcommissie opgericht die ernaar streefde het culturele leven enigszins op gang te brengen door muziek, toneel en beeldende kunst van Rotterdamse kunstenaars te presenteren. Het ging in eerste instantie om noodvoorzieningen. De Kunstcommissie hield al in december 1940 een visiebijeenkomst met 47 instellingen met het oogmerk plannen te maken om ‘van Rotterdam een kunststad van internationale allure te maken.’Ga naar eind5 Daartoe behoorde dat men nauwere samenwerking wilde bewerkstellingen tussen de verschillende organisaties, de ‘Cultureele vereenigingen’ van Rotterdam. Het overleg ontwierp een schema met een organisatorische opzet. Dit alles was een werkstructuur van vertegenwoordiging van groepen per discipline in een Algemeene Raad voor Rotterdamse Kunstzaken. Binnen die Raad zou men gezamenlijk optrekken, concurrentie vermijden, financiële kwesties regelen en eensgezindheid betrachten jegens de overheid.Ga naar eind6 De opzet doet denken aan een orgaan voor belangenbehartiging, gebouwd op de vertrouwde structuur van particuliere organisaties in de cultuursector. Tot verdere uitwerking kwam het echter niet. De bezetter introduceerde - vanaf 1942 gecentraliseerd in de Kultuurkamer - een beleid voor de kunsten, op meer terreinen dan waarop de overheid zich voordien had bewogen: ook film, toneel en dans konden rijkssteun krijgen, | |
[pagina 17]
| |
evenals de omroep: de radio.Ga naar eind7 Het beleid was restrictief en het omvatte censuur, uitsluiting van kunstenaars op basis van ras, overtuiging en de aard van hun werk, en vervolging. Voor de bij de Kultuurkamer aangesloten kunstenaars werden salarisregelingen getroffen en er werden sociale voorzieningen ingesteld.Ga naar eind8 Die regelingen waren vooral van belang voor acteurs, dansers en musici die goeddeels aangewezen zijn op hun ensembles. Veel beeldend kunstenaars vermeden aansluiting bij de Kultuurkamer. Velen van hen werkten, misschien bestempeld als entartet, ondergronds door, ook waren kunstenaars actief in het (kunstenaars)verzet. Om die reden was er in de naoorlogse maatschappij juist voor beeldend kunstenaars aanvankelijk grote sympathie. Met de instelling van deze salarisregelingen werd gedurende de bezetting een basis gelegd voor overheidsbeleid inzake de kunsten. Na de bevrijding was de eerste prioriteit voor de overheid herstel van het gezag en wederopbouw van het land. Voor de gemeente Rotterdam ging het om het herstel van de havens en de wederopbouw van de fysieke stad. In die volgorde. De stad lag braak, de havens hadden grote schade opgelopen. Het puin - in Rotterdams jargon indertijd ‘de puin’ - was weliswaar geruimd maar het centrum van de stad bestond uit een vrijwel lege vlakte. Materiële bezittingen waren verwoest of verdwenen, vele burgers hadden de stad moeten verlaten of waren weggevoerd. En er heerste materiaalschaarste. De oprichters van de Rotterdamsche Kunststichting vonden het van belang om de stad ook als culturele omgeving weer op te bouwen. Zij werkten voort op de eerder genoemde doelstelling van de Stichting Rotterdam 1939. Aan kunst en cultuur werd - vrij breed gedragen in kringen van vooraanstaande burgers, ondernemers en in vrijwel alle politieke partijen - eveneens een rol toegedacht voor de morele weerbaarheid. De oprichters van de Rotterdamsche Kunststichting schreven aan kunst en cultuur impliciet en als vanzelfsprekend, een vormende waarde toe. Ook constateerden zij eenvoudigweg een ‘honger naar vermaak’.Ga naar eind9 Het eerste bestuur van de Kunststichting ging ervan uit dat de (her)oprichting en instandhouding van de culturele infrastructuur niet langer was op te brengen door het particulier initiatief alleen. Meer dan een aanname vooraf was dit een vaststelling uit de praktijk. Immers ook (vermogende) particulieren en bedrijven hadden tijdens de bezetting grote materiële schade geleden. De mogelijkheden van particulieren of bedrijven voor mecenaat waren vooreerst gering. Deze vaststelling was indertijd een legitimeringgrond voor overheidsteun voor de kunsten; lange tijd blijft deze aanname vertrekpunt. Dat de gemeente belang hechtte aan kunst en cultuur blijkt uit het feit dát zij meewerkte aan de oprichting van de Rotterdamsche Kunststichting en haar middelen ter beschikking stelde om een kunstleven op gang te brengen. Voor de opbouw van een culturele infrastructuur of de uitvoering van een kunstbeleid was de gemeente vanouds niet toegerust. Daarenboven gaven de recente ervaringen met staatbemoeienis met de kunsten aanleiding tot een terughoudende opstelling. De bezetter had de kunsten ingezet - of willen inzetten - als middel om de openbare mening te beïnvloeden en er was censuur, uitsluiting en repressie uitgeoefend. De vraag in hoeverre de overheid inhoudelijk invloed kan of wil hebben op de kunsten werd pregnant, maar gezien de recente ervaringen was er vermoedelijk weinig twijfel over dat de gemeente het beleid voor kunst en cultuur niet volledig zélf en rechtstreeks zou uitvoeren. Een bijkomend aspect was de opvatting over de plaats van kunst in de samenleving. In het vooroorlogse denken werden kunsten en wetenschappen beschouwd als domeinen van de maatschappelijke toplaag, niet op voorhand een breed toegankelijk goed. In sociaaldemocratische en communistische kring leefden ideeën over spreiding van cultuur vanuit principes van gelijkheid en verheffing van het volk. In kringen van verlichte ondernemers vond men dat kunst verspreiding onder brede lagen van de bevolking | |
[pagina 18]
| |
verdiende. In confessionele kring was de belangstelling relatief gering, hoewel ook daar - en voorts vrij breed gedeeld - de opvatting bestond dat cultuur als wapen kon dienen tegen vervlakking en zedenverwildering. Vooral de invloed van de cultuur uit de Verenigde Staten werd lange jaren met enige argwaan beschouwd: aanvankelijk jazz en film, later popmuziek, pop- en massacultuur in brede zin, televisie. De richting van het beleid was vooreerst die van restauratie van de vooroorlogse wereld, niet primair uit behoudzucht, maar uit de wens om terug te keren naar de normale wereld van vóór de bezetting. Het eerste noodkabinet na de bevrijding, onder Schermerhorn, schetste de contouren van een cultuurbeleid. Minister G. van der Leeuw (SDAP/PvdA) van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bepleitte een actieve cultuurpolitiek met als elementen: meer toegankelijkheid tot professionele kunsten voor brede lagen van de bevolking en toename van voorzieningen voor amateuristische kunstbeoefening. Als uitwerking daarvan kwam het plan op een landelijk netwerk van kunststichtingen op te richten plus een overkoepelende Nederlandse Kunststichting. Dit plan verzandde al snel, omdat men verwachtte dat het systeem te duur zou zijn en dat de politiek invloed zou kunnen hebben via de stichtingsbesturen met vertegenwoordiging uit politieke en levensbeschouwelijke groepen. Men vreesde dat de stichtingen met een elitaire houding bevoogdend zouden optreden. Vanuit kunstkringen was men beducht dat die stichtingen veeleer de belangen van de kunstlievende burger zouden behartigen, meer dan die van de bevolking als geheel of van de kunstenaars. Niettemin werken Van der Leeuws opvattingen - en de in de vooroorlogse jaren geformuleerde opvattingen over spreiding en toegankelijkheid tot cultuuruitingen van sociaaldemocraat en Amsterdams cultuurwethouder Emanuel Boekman - tot op de dag van vandaag door in het cultuurbeleid: horizontale en verticale spreiding. Verticale spreiding houdt in: kunst- en cultuuraanbod in alle disciplines toegankelijk maken voor een publiek uit alle segmenten van de samenleving, onder andere door via subsidiëring de toegangsprijzen betaalbaar te maken, Horizontale spreiding is het beleid om het aanbod gelijkelijk in het land te presenteren onder andere door oprichting en instandhouding van podia en gezelschappen in het gehele land en landelijke tournees en door speelbeurten of reisverplichting voor gezelschappen en ensembles. Daarbij voegde zich de opvatting dat de overheid cultuur benadert als een zaak van algemeen belang dat apolitiek behoort te zijn. De opzet van een landelijk netwerk van kunststichtingen werd verlaten, al zijn er later in enkele plaatsen wel kunststichtingen geweest.Ga naar eind10 Van 1955 tot 1984 heeft een Nederlandse Kunststichting bestaan die zich exclusief bewoog op het terrein van de beeldende kunst door onder andere reizende tentoonstellingen samen te stellen uit rijksbezit. Alleen in Rotterdam werd deze basisgedachte van een kunststichting met een brede opdracht in de praktijk gebracht. Het is een werkstructuur waarin de overheid op afstand blijft door het oordeel over kunst te delegeren aan een deskundige instantie en waarin zij toch een zekere relatie met het kunstenveld houdt. De Rotterdamse Kunststichting was de uitweg uit bovengenoemde dilemma's en voor Rotterdam, zeker op dat moment, de aangewezen weg. De hierboven aangestipte bezwaren echter zijn in de geschiedenis van de Kunststichting door de jaren heen punten van discussie en ook twist geweest: de verhouding van de Kunststichting tot haar opdrachtgevende overheid en de politiek; haar al dan niet elitaire opstelling; de mate van representatie van belanghebbenden: kunstenaars, het culturele veld, de samenleving, de stad. De geschiedenis van de Kunststichting is mede getekend door de wisselende posities die zij - en de gemeente - daarin inneemt. |
|