| |
| |
| |
Inleiding
AAN DE VOORAVOND VAN INGRIJPENDE VERANDERINGEN IN DE KUNST- EN CULTUURSECTOR IN NEDERLAND EN IN ROTTERDAM IN TIJDEN VAN BEZUINIGINGEN EN GEWIJZIGD OVERHEIDSBELEID, IS HET ZINVOL OM TERUG TE KIJKEN OP EERDERE PERIODES IN KUNST- EN CULTUURBELEID. MISSCHIEN KAN DE LEZER ER INSPIRATIE UIT PUTTEN, AL WAS HET ALLEEN AL UIT DE AMBITIE DIE IS VERWOORD IN DE TITEL: EEN GEZOND EN OPGEWEKT KUNSTLEVEN.
Dat is een zinsnede die anno 2012 niet snel zal opkomen. Niet omdat er geen sprake van zou zijn van een goede stemming - al is er reden tot zorg -, maar omdat de woordkeuze ongewoon is geworden. De woorden dateren van 1946/1947, de begintijd van de Rotterdamse Kunststichting (toen nog ‘Rotterdamsche’). Ze komen voor in de passage in het eerste jaarverslag van de Kunststichting uit 1948 waar zij haar intentie, gezamenlijk met de gemeente Rotterdam, uitspreekt om ‘tot ontplooiing van een gezond en opgewekt kunstleven te komen.’ Uit de woorden klinkt een montere opstelling. En ze hebben tezamen een plezierig ritme.
De terugblik in deze publicatie is niet ingegeven door nostalgische of pamflettistische overwegingen, evenmin door de gedachte dat de geschiedenis zich herhaalt. Er zijn treffende overeenkomsten tussen de onderwerpen waar kunst- en cultuurbeleid (in Rotterdam) zich vroeger op richtte en waar het nu weer aandacht aan besteedt, net als enkele onderwerpen die continue afweging of inzet vergen. Bijvoorbeeld: in hoeverre de gemeentelijke overheid voorzieningen voor de sector moet realiseren en onderhouden. Er zijn vele varianten op die vraag, in iets andere bewoordingen: of zij zoveel mogelijk aanbod moet (laten) presenteren of dat juist een markt van vraag en aanbod de voorkeur geniet. Of: de afweging of men artistieke pareltjes moet koesteren ook al is er geen overweldigende publieke belangstelling dan wel veeleer daarvan uitgaan dat het publiek dat stemt met zijn voeten, altijd gelijk heeft. Eén onderwerp staat in het cultuurbeleid in Rotterdam vrijwel permanent op de agenda: op welke
| |
| |
manier kunst en cultuur te bevorderen zodat zij zoveel mogelijk bewoners van de stad bereiken. Een van de doelen is om tegemoet te komen aan de vraag naar cultureel aanbod onder bewoners van de stad, als aspect van hun welzijn én voor het beeld van de stad. Daarmee in verband staat de vraag hoe bewoners tot cultuur geleid of verleid kunnen worden. Voor dat laatste zijn in de loop van de decennia uiteenlopende begrippen, doelen en methoden in zwang geweest. Een greep uit die terminologie: volksverheffing, volksopvoeding, spreiding, vorming, emancipatie, empowerment, permanente educatie, cultuurparticipatie.
De achtergrond van deze publicatie is meerledig. Allereerst dat kunst- en cultuurbeleid in Rotterdam een boeiende geschiedenis heeft. De ontwikkeling van het kunst- en cultuurbeleid en van de culturele sector in Rotterdam is goed te volgen door twee oorzaken. In de eerste decennia van de twintigste eeuw bestond in Nederland en in Rotterdam wel een culturele infrastructuur, maar er was geen noemenswaardig uitgewerkt, laat staan breed cultuurbeleid van de overheid. In 1945 was er van de culturele infrastructuur in Rotterdam nagenoeg niets overgebleven; er was ternauwernood een stad. Het beleid en de kunst- en cultuurvoorzieningen die men wenste, moesten vrijwel van de grond af worden opgebouwd. Als gevolg van die twee omstandigheden is de opbouw van de culturele infrastructuur en van het kunst- en cultuurbeleid in Rotterdam bijna van dag tot dag te volgen. De inspanningen om de haven en de stad te herbouwen waren aanzienlijk. De gemeente getuigde van het besef dat ook de ‘immateriële’ stad moest worden herbouwd. Rotterdam werd daartoe gestimuleerd door rijksbeleid, een minstens zo sterke impuls kwam van de zijde van burgers, notabelen en ondernemers, met aanzien en gewicht.
De oprichting van de Rotterdamsche Kunststichting in het voorjaar van 1945 en de medewerking die de gemeente in 1946 daaraan gaf door haar officieel te installeren en van middelen te voorzien, getuigt van inzet voor het culturele leven in de stad. Beide instanties, gemeente en Kunststichting, namen dit werk welgemoed ter hand, al waren de omstandigheden karig. Er heersten materiaalschaarste en de prioriteit lag bij het herstel van de haven. Blijkbaar waren beide de opvatting toegedaan dat Rotterdam een cultureel leven verdiende. Kunstuitingen en een cultureel aanbod werden nodig geacht. Na de ontberingen van de bezettingsjaren en de repressie van kunst- en cultuuruitingen ging het er om het kunstleven gezond te maken. Men nam kennelijk met een opgewekte instelling het harde werk van de feitelijke wederopbouw ter hand.
Op basis van deze intentie en een ruim geformuleerde doelstelling ging de Kunststichting aan het werk. Haar werk was vooreerst praktisch: in samenwerking met de gemeente te voorzien in accommodaties. Daarnaast beijverde zij zich via subsidies en programmeringsgelden een kunst- en cultuuraanbod te verzorgen en te ontsluiten. Ook stimuleerde de Kunststichting kunstenaars en amateuristische kunstbeoefenaars in praktisch en financieel opzicht. Al spoedig kwam de roep om samenhang in de bestedingen van dit gemeenschapsgeld: beleid. Ook ontstond er enige wrijving tussen Kunststichting en gemeentebestuur over de koers en de uitwerking van dat beleid. Die wrijving kwam voort uit de vraag: welke cultuuruitingen zouden
| |
| |
worden begunstigd en vooral: voor wíe? Gaat het erom artistiek hoogwaardige producties en producten te brengen voor een beperkte groep liefhebbers of veeleer een breed aanbod te verzorgen dat toegankelijk is voor vele bewoners van de stad, dat door hen breed wordt geapprecieerd. Of allebei, en zo ja: hoe dan?
Deze vragen betreft de praktische kant van het dilemma van de overheid voor wat betreft de besteding van publieke middelen aan kunst en cultuur. De gangbare opvatting is, indachtig een uitspraak van de liberale staatsman Thorbecke uit 1862, dat de overheid geen inhoudelijk oordeel velt over kunst en wetenschap. Deze opvatting plus het naoorlogse accent op spreiding om zoveel mogelijk mensen toegang te bieden tot de uitingen van kunst en cultuur, zijn de hoofdmotieven in cultuurbeleid in Nederland.
Die motieven hebben in de loop der jaren daarin geresulteerd dat kunst- en cultuurinstellingen, afgewisseld met periodes waarin de overheid een sturende rol vervulde, in grote autonomie hun programma kunnen samenstellen. Directies van instellingen en hun staf hebben een grote mate van inhoudelijke en praktische vrijheid. Door het oordeel over beleidsaspecten of beleidsuitvoering uit te besteden aan onafhankelijke deskundigen vrijwaart de overheid zich van de taak inhoudelijk te moeten oordelen over kunst en cultuur. Dit kan zijn vorm krijgen in de onafhankelijkheid van kunstinstellingen, adviesraden en fondsen of, zoals in Rotterdam, een onafhankelijke kunststichting met een brede taak. Het inhoudelijke oordeel en de reikwijdte van de ambities in kunst- en cultuurbeleid zijn op die manier gedelegeerd aan een adviserende en/of uitvoerende instantie. Die instantie moet zich vervolgens afvragen in hoeverre zij zich autonoom opstelt of dat zij de prioriteiten en beleidsdoelen van politiek en bestuur nauwgezet wil volgen. Over dit onderwerp is veel geschreven, gepolemiseerd en geredetwist. De voorliggende publicatie behandelt aspecten van de uitwerking van kunst- en cultuurbeleid in Rotterdam. En wel juist dáár omdat de opbouw van het kunst- en cultuurbeleid zo goed is te volgen. Dat is de eerste aanleiding voor deze publicatie.
De geschiedenis van het kunst- en cultuurbeleid in Rotterdam is onderwerp in verschillende publicaties. Eén publicatie volgt die geschiedenis door nauwkeurige beschrijving van vijftig jaar kunstbeleid door de Rotterdamse Kunststichting: Achter de schermen van de kunst door Carin Gaemers. Dat boek werd geschreven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Kunststichting, het verscheen in 1996. De tweede aanleiding voor een nieuwe studie was dat er sinds 1996 veel is voorgevallen en veranderd. Nieuwe beleidsopvattingen kwamen op en kregen hun uitwerking. Na 2003 is de structuur van de Rotterdamse cultuursector aanzienlijk gewijzigd, zo ook de positie van de Rotterdamse Kunststichting. De veranderingen in de recente periode verdienen te worden geboekstaafd als aanvulling op wat eerder is beschreven. Bovendien heeft de Rotterdamse Kunststichting een nieuw lustrumjaar bereikt. In 2011, gerekend vanaf haar formele installatie door de gemeenteraad van Rotterdam in 1946, bestond zij 65 jaar.
De Rotterdamse Kunststichting heeft in 2005 een andere taak en positie gekregen. Haar hoofdtaken waren decennialang: stimuleren, initiëren, subsidiëren, adviseren. Ook organiseerde zij sinds jaar en dag debat- | |
| |
ten. Na een herstructurering van de culturele sector in Rotterdam is een aantal van die taken elders ondergebracht. De in 2005 opgerichte Dienst Kunst en Cultuur heeft als taken (project) subsidiering en beleidsvoorbereiding en -uitvoering. In 2005 werd de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur ingesteld voor beleidsadvisering en debat, met als nieuwe taak kwaliteitsmanagement. De Rotterdamse Kunststichting is sindsdien de rechtpersoon voor de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur, de werkgeefster van de beleidsadviseurs van de Raad, de medewerker kwaliteitsmanagement en de debatorganisatie.
Het jaar 2012 tekent zich af als een keerpunt voor de cultuursector (in Rotterdam). Voor de Kunststichting verandert de situatie ook door een wisseling in directie en bestuur. Daarin ligt een derde aanleiding voor deze studie en voor haar inhoud. George Brouwer, de voorzitter van het bestuur van de Rotterdamse Kunststichting treedt terug nadat hij dertien jaar die functie bekleedde, deels een woelige periode. Een andere verandering voor de Kunststichting is dat de directeur afscheid neemt wegens zijn pensionering: Hugo Bongers. De pensionering van een directeur van een kunstinstelling is op zichzelf genomen geen opzienbarend feit. Dat deze gebeurtenis een van de aanleidingen is voor de voorliggende studie is dat Hugo Bongers een lange staat van dienst heeft in het Rotterdamse kunst- en cultuurbeleid, ruim twintig jaar. Bongers was in de jaren 1977 tot 1987 als beleidsadviseur bij de afdeling Kunstzaken van de gemeentesecretarie betrokken bij de totstandkoming van enkele belangrijke nota's en via die nota's bij de inrichting van de culturele sector in Rotterdam. Bongers was in die periode geruime tijd plaatsvervangend hoofd Kunstzaken. Namens het gemeentebestuur woonde hij de bestuursvergadering van de Rotterdamse Kunststichting bij en hij was lid van verschillende secties van de Kunststichting. Na een vijftiental jaren in de directies van achtereenvolgens het Stedelijk Museum Amsterdam en van Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, keerde Bongers terug naar posities in het cultuurbeleid en beleidsadvisering in Rotterdam. Bij de Bestuursdienst van de gemeente Rotterdam was hij nauw betrokken bij de herstructurering van de Rotterdamse cultuursector in 2004 en 2005: de voorbereiding van de oprichting van de Dienst Kunst en Cultuur en de opzet van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur. Vanaf 2005 is Bongers de secretaris van die Raad en directeur van de Rotterdamse Kunststichting. Behalve zijn nauwe betrokkenheid bij het beleid, beschikt Bongers over een
uitstekend geheugen, wat hem tot een wandelende geheugenbank maakt op het terrein van kunst- en cultuurbeleid in Rotterdam. Deze publicatie heeft dan ook mede tot doel om een deel van die kennis te behouden.
Deze achtergronden, de boeiende geschiedenis, de recente ontwikkelingen in de cultuursector in Rotterdam en historisch besef, waren aanleidingen tot dit onderzoek. Het onderzoek is uitgevoerd door studie van gepubliceerde bronnen. Die bevindingen zijn getoetst aan en aangevuld met de parate kennis en herinneringen van Hugo Bongers en een twaalftal andere direct betrokkenen: de Rotterdamse oud-wethouders Riezenkamp, Linthorst, Kombrink en Hulman; voormalige medewerkers van de Rotterdamse gemeentelijke afdeling Kunstzaken, later Culturele Zaken, Hengeveld, Lawson, Weeda; de
| |
| |
aftredende voorzitter van het bestuur van de Rotterdamse Kunststichting George Brouwer; drie voormalig directeuren van de Rotterdamse Kunststichting: Van der Staay, De Jonge, De Haas en voormalig adjunct-directeur Piet Barendse. De studie is historisch van opzet, gemengd met naturalistisch onderzoek, dat wil zeggen: betrokkenheid bij en deelname in het beschreven veld door de auteur. Al studerend in het overvloedige materiaal viel een aantal constanten op.
In de relatie tussen de gemeente en de Rotterdamse Kunststichting treedt zo nu en dan wrijving op doordat beide door de jaren heen andere, soms tegengestelde, opvattingen huldigen over de inhoud, koers en richting van het te volgen beleid en de uitwerking daarvan. De Kunststichting is een zelfstandige stichting maar nauw verbonden met de gemeente. De Kunststichting ontwikkelt autonoom haar visie op kunst- en cultuurbeleid op basis van wat zij waarneemt in de wereld van kunst en cultuur en haar opvattingen over de betekenis en plaats van kunst en cultuur in en voor de stad. De opvattingen van de Kunststichting en die van de gemeente, de wethouder of de ambtenaren op het stadhuis, kunnen uiteenlopen of soms ook botsen. Hoewel het er soms de schijn van heeft dat zij tegenstanders zijn, beogen zij hetzelfde.
Eén constante viel sterk op: dat beide instanties twee ambities hebben voor wat betreft het kunst- en cultuurbeleid. Die ambities wisselen elkaar af in kracht maar ze zijn ook steeds tegelijkertijd aanwezig, een dubbele doelstelling. Beide doelstellingen leiden soms tot verschil van inzicht, incidenteel tot wrevel of zelfs openlijke conflicten, maar in de grond zijn ze niet strijdig. De dubbele doelstelling bestaat uit de twee ambities die beleidsmakers tegelijkertijd koesteren en die soms meer of minder krachtig opwellen. Enerzijds de ambitie de kunsten in Rotterdam zodanige impulsen te geven dat de stad daarmee kan deelnemen in (inter)nationale kunstkringen. Anderzijds de doelstelling om door middel van een kwalitatief goed én breed aansprekend aanbod zoveel mogelijk Rotterdamse burgers te bedienen en te bevorderen dat zij zich hechten aan hun stad.
De doestellingen zijn paradoxaal indien men de opvatting huldigt dat kwalitatief hoogwaardige kunst bestemd is voor een kleine groep ingewijden, een culturele en sociale elite, en dat breed toegankelijke, laagdrempelige kunst- en cultuuruitingen, op voorhand kunnen worden aangemerkt als kwalitatief ‘minder’. Die simplificatie leidt tot een vermoeden dat beide posities niet verenigbaar zijn, zelfs strijdig. Dat is, zo blijkt uit de praktijk (in Rotterdam), niet het geval. De twee ‘soorten’ beleid kunnen naast elkaar en gelijktijdig bestaan. Beide instanties, gemeente en Kunststichting, zetten zich in voor de stad en ambiëren, aangeduid met een term uit tweede helft van de jaren 80, een complete stad.
De accenten in het beleid van de gemeente en/of Kunststichting verschuiven door de jaren heen. De ene of de andere instantie richt zich nu eens in het bijzonder op het (internationale) imago van Rotterdam als cultuurstad of legt er dan weer juist sterke accenten op zoveel mogelijk en zo divers mogelijk samengestelde groepen bewoners te bereiken. Of omgekeerd. Het komt ook voor dat het lijkt dat beide instanties ten opzichte van elkaar van positie wisselen in het culturele veld.
Het onderzoek voor deze publicatie heeft zich geconcentreerd op het beleid van de gemeente en van de Kunststichting, zoals neergelegd in nota's en beleidsdocumenten. Een beperkte selectie van opvallende evenementen illustreert hoe dat beleid concreet uit- | |
| |
voering kreeg. Om de context van de huidige culturele infrastructuur te tekenen reikt de beschrijving terug tot de tijd van de oprichting van de Kunststichting. Kunst- en cultuurbeleid is hier opgevat als een snijpunt tussen kunst en cultuur en bestuur in de samenleving. Een beperking van deze onderzoeksmethode en van deze bronnen is dat beleidsnota's intentioneel zijn. Ze schetsen de bestaande toestand voor zover die voldoet of een gewenste situatie met een - hopelijk visionaire - blik op de toekomst. Het beleid omvat de instrumenten waarmee de overheid of haar gedelegeerde instanties voorwaarden kunnen scheppen voor de productie en receptie of consumptie van kunst en cultuur.
De hierna volgende hoofdstukken beschrijven steeds voor een periode een belangrijk advies of een evenement zoveel mogelijk in de context van hun ontstaan. Het vertrekpunt is dat kunst een autonome ontwikkelingsgang heeft, uit de aard van de kunstpraktijk verbonden met de maatschappelijke omgeving, hier: de stad Rotterdam. De inhoudelijke ontwikkeling van de kunst noch de vormen die zij aanneemt is rechtstreeks de uitkomst van beleid. Het beleid wordt mede ingegeven door wat in de maatschappij opkomt en de wisselwerking daarvan met ontwikkelingen in kunst en cultuur. Ontwikkelingen in de samenleving leiden tot beleid door de interpretatie daarvan in politiek en bestuur en ook door de kunstinstellingen, volgens de opvattingen en concepten die zij op dat moment aanhangen.
Door deze invalshoek te kiezen staan in dit boek de ontwikkelingen in kunst en cultuur niet voorop. Het doel van het onderzoek en van deze publicatie is te schetsen welke motieven er in het beleid van gemeente en Kunststichting aan de orde zijn (geweest). De motieven en veranderingen in het beleid worden representatief geacht voor leidende opvattingen per periode, en daarmee - impliciet, als bovenstaande opmerking dat kunst en beleid met elkaar in wisselwerking zijn correct is - voor de ontwikkelingen in kunst en cultuur.
De structuur van deze publicatie is die van twee parallelle verhaallijnen en enkele verhalen aan de hand van afbeeldingen. De eerste lijn bestaat uit chronologische hoofdstukken over markante periodes in het Rotterdamse kunst- en cultuurbeleid, in elk hoofdstuk aan de hand van nota's en/of evenementen. Parallel daaraan zijn er hoofdstukken die de aandacht richten op de betrokken personen en gerelateerde gebeurtenissen. De beeldhoofdstukken zijn de derde lijn die bestaat uit impressies van wat ongeveer tezelfdertijd in kunst en cultuur in Rotterdam te zien was als autonome ontwikkeling dan wel als resultaat van het beleid. Deze verhaallijn is door het boek heen gevlochten in enkele thematische tussenhoofdstukken.
De opmaat geeft een summiere schets van het kunstbeleid in Rotterdam vóór 1945. Het eerste hoofdstuk betreft de eerste decennia van de Rotterdamse Kunststichting met haar initiatieven om het culturele leven op gang te brengen en hoe zij haar positie in het veld vormgaf en haar relatie met het gemeentebestuur. Het advies dat in dit hoofdstuk van belang is, is het rapport van een breed opgezette commissie van burgers, deskundigen, gemeenteraadsleden en de Rotterdamse Kunststichting: Rapport van de Commissie voor het
| |
| |
Kunstbeleid uit 1957. Dat rapport schetst de stand van zaken in de kunst in Rotterdam. Het geeft een uitvoerig overzicht van wat de commissie wenselijk acht voor de toekomst.
Het tweede hoofdstuk behandelt een periode van groei en toenemend zelfbewustzijn in het Rotterdams culturele leven en bij de Kunststichting. Het accent ligt op de visie van de toenmalige directeur van de Rotterdamse Kunststichting, Adriaan van der Staay, in het bijzonder die op het museumbestel, vervat in twee notities uit 1974 en 1976. Ook andere initiatieven van de Kunststichting uit die tijd komen aan bod.
In hoofdstuk drie is het focuspunt de nota van PvdA-wethouder Jan Riezenkamp die in 1978 met zijn nota Kunstbeleid in Rotterdam de gemoederen in beweging bracht. De nota bepleit een kunst- en cultuurbeleid geschoeid op uitgesproken ideologische leest. De uitwerking van die nota in vervolgnota's wordt kort beschreven. In relatie tot de ontwikkelingen in de Rotterdamse cultuursector en het geschetste cultuurbeleid, verschenen kort na elkaar twee nota's die de sector ordenen: de nota's Driehoeksverhouding en Rechtsvorm, beide uit 1981.
Hoofdstuk vier behandelt de periode van bezuinigingen, als gevolg van de economische recessie van eind jaren 70-begin jaren 80. De cultuursector en de Kunststichting kampten met aanzienlijke bezuinigingstaakstellingen. De Kunststichting koos de weg van een krachtige reorganisatie en ‘snoeien’ boven ‘kaasschaven’. In de tweede helft van de jaren 80 nam de gemeente initiatieven om Rotterdam sterker te profileren als cultuurstad. Een resultaat waren nieuwe culturele instellingen en de manifestatie Rotterdam'88 De stad als podium. Kort daarna volgde de nota De kunst en de stad uit 1992-1993 die de visie van Rotterdam als cultuurstad consolideert.
In hoofdstuk vijf staat, na een turbulente periode binnen de Kunststichting, de nota centraal die recht wil doen aan Rotterdam als multiculturele stad: Multicultureel Kunstbeleid uit 1997. Die nota beschrijft visies op kunst en cultuur van alle groepen in de hedendaagse stad. De nota bepleit pluriformiteit als leidend motief voor het kunstbeleid.
Het zesde en slothoofdstuk heeft de meest recente periode als onderwerp: 2001 tot 2011. In 2001 was Rotterdam Culturele Hoofdstad van Europa met een veelomvattend programma dat de wederopbouw van Rotterdams culture infrastructuur in materieel en overdrachtelijk opzicht bezegelde. In het daaropvolgende jaar kreeg een onbehagen in de samenleving zijn politieke neerslag in de opkomst van Leefbaarpartijen. Die omslag leidde in Rotterdam tot herstructurering van de cultuursector. De Rotterdamse Kunststichting kreeg een andere rol en de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur werd opgericht. Die transitie is een markant punt in het Rotterdamse cultuurbeleid. Het meest opvallende advies uit die periode is het Cultuurplanadvies 2009-2012 uit april 2008.
Tot slot verdient uit de jonge geschiedenis van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur, nog een advies vermelding. In zijn advies voor Rotterdam in 2025, gepubliceerd in 2010, schetst de Raad een beeld van toekomstige ontwikkelingen in kunst en cultuur. De economische ontwikkelingen wierpen toen al hun schaduw vooruit. De
| |
| |
Raad stelt in dat advies dat in het kunst- en cultuurbestel in Rotterdam díe instellingen op hun plaats zijn die verbonden zijn met het DNA van de stad. Die omschrijving verenigt de twee schijnbaar tegenstrijdige aspecten in het kunst- en cultuurbeleid in Rotterdam. Die twee aspecten en de dubbele beleidsdoelen in het beleid van zowel de gemeente als de Kunststichting zijn, opnieuw schematisch aangeduid: ‘kunst omwille van artistieke kwaliteit en voor het imago van de stad’ en ‘kunst en cultuur voor alle bewoners’. Kunst en cultuur die verbonden is met het DNA van déze stad, uit verleden of heden, vindt aansluiting bij Rotterdam en zijn bewoners. Het DNA van de stad omvat het hedendaagse Rotterdam met zijn pluriforme bevolkingssamenstelling en culturen, evengoed als erfgoed, historische aspecten, aandacht voor culturele niches en artistieke avantgarde. De ‘uitvinding’ van dit concept van het DNA van Rotterdam verzoent de schijnbare tegenstellingen in het beleid.
De derde verhaallijn in dit boek over het kunst- en cultuurbeleid in Rotterdam doet tekort aan de creatieve geesten en hun werk, die de werkelijke smaak zijn van cultureel Rotterdam. De bronnen, in het bijzonder de jaarverslagen van de Rotterdamse Kunststichting van 1946 tot en met 2004, vermelden talloze individuele kunstenaars, gezelschappen, instellingen, projecten en initiatieven, die aandacht verdienen. Alleen al studie van deze overzichten en hun verbanden is de moeite waard, nog los van de inhoud of betekenis van hun kunstwerken of projecten. In de loop van een kleine zestig jaar heeft de Rotterdamse Kunststichting honderden, zo niet duizenden kunstwerken en voorstellen voor projecten behandeld, zij heeft daarover geadviseerd en/of heeft ze mede mogelijk gemaakt.
De beschrijvingen in de tekst over ontwikkelingen in de sector beperken zich tot een selectie van die kunst- en cultuurprojecten waarbij de Kunststichting betrokken was als initiator of subsidiegever. Als beeldmateriaal voor deze publicatie is gekozen voor affiches van kunst- en cultuurprojecten die rechtstreeks voortkwamen uit de praktijk van de Rotterdamse Kunststichting, plus afbeeldingen van de gebouwen die verbonden zijn met haar geschiedenis. Het overgrote deel van de afbeeldingen is gevonden in de collectie van het Gemeentearchief Rotterdam (in de bijschriften aangeduid als GAR). Door te kiezen voor affiches als afbeeldingen bevat dit boek een impressie van grafisch ontwerp in Rotterdam. Spijtig genoeg is van het merendeel van de affiches niet bekend wie de ontwerper is. De Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur adviseert, hij initieert of subsidieert geen kunstprojecten, behalve debatten en incidenteel een tentoonstelling of presentatie. Het laatste hoofdstuk bevat bijgevolg vrijwel geen afbeeldingen.
Het voorliggende boek biedt een schets van de beleidsmatige inspanningen om kunst en cultuur in Rotterdam te laten gedijen. Het is een oproep tot historisch besef en vooral een uitnodiging aan de lezer zich nader te verdiepen in de onderwerpen die hier zijn samengebracht. Vele onderwerpen verdienen nadere uitwerking. Beschrijving van de artistiek en inhoudelijke ontwikkelingen in relatie tot de ambitie om een gezond en opgewekt kunstleven te ontplooien, vergt een hele rij andere boeken of presentaties.
Gepke Bouma
februari 2012
|
|