| |
| |
| |
[Zoals kleine waterloopjes zich tot beken verenigen en beken tot rivieren]
Zoals kleine waterloopjes zich tot beken verenigen en beken tot rivieren, vloeiden groepen vluchtelingen samen op de grote wegen naar het Westen. Een trek Westwaarts in brede golfbewegingen: eerst de wanhopigen die in de winter 1944/45 vóór de Russen uit dreven, daarna degenen die tussen de Russische legers in op drift sloegen, vervolgens zij die in paniekstemming vluchtten door de wraaknemingen, welke Russische soldaten zich in de bezette gebieden veroorloofden. Tenslotte de ‘uitgewezenen’, die volgens de besluiten van Yalta de Poolse grenslanden moesten ontruimen. Doch daar tussendoor ook gevluchten uit Sudetenland, Oostenrijk, Hongarije en Zevenburgen.
Eerst drie millioen, later zes, zeven millioen, uiteindelijk meer dan tien millioen - millioenen meer dan de ‘Grote Volksverhuizing’ uit het grijze verleden in beweging bracht. De ontworteling van mensen, kenmerkend voor iedere oorlog, had in 1945/46 een omvang aangenomen die voor het menselijk getalbegrip niet meer was te omvatten. Doch ook indien wij ons de hulpmiddelen voor het overzien van enorme hoeveelheden konden verschaffen, zou het tellend waarnemen ons nog niet de weg wijzen naar het vermenigvuldigend benaderen van de millioenenvoudige herhaling van individueel leed. Soms is massaal lijden zichtbaar, soms blijft het verborgen in een sfeer van verwarring en ruw geweld. In de duizenden Russische dorpen, onder de stoomwals der Duitse opmars verpletterd, viel het slechts te gissen. Duidelijker waarneembaar was het in de concentratiekampen, het meest ‘openbaar’ op de wegen, die naar het Westen leidden: de kanalen waardoor zich de stromen ‘Ostflüchtlinge’ persten.
Mannen, vrouwen en kinderen. Vrouwen en kinderen vooral, voortsjokkend op versleten, bemodderde schoenen, verkleumd door de ellende in tochtige nachtkwartieren (een verlaten schuur of een ontruimd schoolgebouw meestal). Enkelen beschikten over paard en wagen; velen vervoerden bagage in kinderwagens, de meesten droegen rugzakken, koffertjes en dozen. Sommige vrouwen torsten op Chinese manier een zuigeling in een draagdoek op de rug. Het verlies van vrijwel alle bezit en het losslaan uit alle arbeidsverhoudingen oefenden op iedere groep verschillende invloed uit: zij waren voor de huisvrouw, die woning en meubels in de steek had gelaten, van andere betekenis dan voor de boer, die zijn akkers moest prijsgeven. Voor ieder beduidde de plotselinge
| |
| |
bezitsloosheid echter een afscheid van het verleden, een vereenzaming bij het meedrijven in de horde, waarvoor slechts één uitwijkmogelijkheid bestond: de hechtheid van het gezin. Maar vele gezinnen waren reeds onvoltallig. En tijdens de vlucht werden nieuwe verliezen geleden.
Bij de overschrijding der Amerikaanse of Britse zônegrenzen, na desinfectie en registratie, begon het afwachten in de doorgangskampen - totdat het transport naar de ‘plaats van bestemming’ was geregeld. Velen glipten clandestien de grenzen over om familieleden of kennissen in de West-Duitse bezette gebieden te bereiken. Wie in het raderwerk der grote kamp-organisaties belandde, had slechts af te wachten wat door de autoriteiten werd beslist; opneming in permanente kampen of inkwartiering in dorpen vol évacué's uit naburige verwoeste steden.
De aangekomenen voelden het wantrouwen dat hun tegemoet sloeg, de koele afwijzing van de gevestigden, de bevoorrechten. Ze wisten dat in deze West-Duitse samenleving geen plaats voor hen was, voor hen, de paria's van de wegen en de kampen. Onder de druk van het nationaal-socialistisch collectivisme was het wantrouwen van mens tot mens gestegen. Oorlogsgeweld, onzekerheid over het lot van vermiste bloedverwanten, voedselschaarste en woningnood hadden velen verhard en in een afweerhouding gebracht, die medelijden met anderen uitsloot.
Talrijk waren de vluchtelingen, die uit het minderwaardigheidsgevoel, nu op liefdadigheid te zijn aangewezen of slecht betaalde arbeid ver beneden eigen kracht en kunnen te moeten aanvaarden, de indruk maakten van hooghartigheid. Zij wekten ergernis door hun snoeven op alles wat zij hadden achtergelaten. Daarbij kwamen de nerveus-neerslachtige heimwee-stemmingen, versterkt door geografische verschillen tussen de oude en de nieuwe woonplaats. Wie vroeger in het Sudetengebergte of in het Silezisch bergland had geleefd, kwam soms terecht in het Holsteinse drassige weilandgebied, wie in de Pommerse laagvlakte was opgegroeid, in de Beierse Alpen; katholieken in protestantse omgeving, protestanten in katholiek milieu.
Er waren dorpen, welke in enkele weken hun inwonertal zagen verdubbelen. Zelfs in de verwoeste steden waar iedere woonruimte tot de laatste vierkante meter werd benut, drongen tienduizenden vluchtelingen binnen.
| |
| |
Intussen kwamen nog voortdurend nieuwe verdrevenen in de doorgangskampen aan. Het was wel stiller op de wegen geworden, de tussenruimten tussen de opgejaagde groepen begonnen groter te worden. De snelle opeenvolging van vloedgolven was overgegaan in de kabbeling van kleine golven - doch steeds: Westwaarts. In onafgebroken herhaling: bagage-torsende grijsaards, krakende overbelaste kinderwagens, moeders met kleine kinderen. Zuigelingen, slapend tegen de schouders van hun moeders, kleuters, wat oudere kinderen, zorgend voor de kleintjes - kinderen, vermoeid en niet-begrijpend.
***
Waarom laat de geschiedschrijving zo hardnekkig de kinderen buiten beschouwing? Rembrandt's Nachtwacht toont de sterk belichte gestalte van een klein meisje, dat zich niets schijnt aan te trekken van het wapenrumoer om haar heen. Een centrale figuur zelfs dit kind, dat in zijn verschijning de bedrijvigheid der schuttersfiguren tart.
De muze der geschiedenis heeft het kind minder eer bewezen dan Rembrandt. Zij gaf het slechts zelden een plaats in het historisch verhaal en liet het doorgaans in het duister. Waarom? Omdat het kind geen actieve rol speelt in het historisch gebeuren? Maar staat de onschuld dan geheel buiten de schakels van oorzaak en gevolg? Blijft het passieve lijden der onmondigen geheel buiten het historisch proces? Beperkt de geschiedenis zich tot de oorzakelijke verklaring van het handelen of laat zij ook licht vallen op de gevolgen van dit handelen, zelfs indien het resultaat er van voorlopig niet veel meer is dan een verschrikt, niet-begrijpend buigen voor de slagen van het lot?
De weerspiegeling van geweld in het open kinderoog, de vragend-verwarde interpretatie van veel ruw gebeuren in de geest van het kind, benaderen de kern van het zin-loze misschien beter dan menige drogreden, die de volwassene ter rechtvaardiging voor zijn daden zoekt. Alle argumenten tot legitimatie van de oorlog, van het fabeltje der zelfverdediging tot het aanmatigend willen bestraffen der tegenpartij, miskennen de aanwezigheid van het schuldloze kind in deze wereld. Men zou de oorlog kunnen definiëren als een collectieve schuld van alle volwassenen jegens het kind. Dwars door de indeling vriend-vijand heen, loopt de scheidslijn jong-oud, waarin de leeftijdsgroep tussen vier en tien jaar de meest kwetsbare is.
| |
| |
Er bestaat geen enkele aanleiding, om in de historie der volkeren de onbevangenheid der prille jeugd buiten beschouwing te laten. Hoe beschamend zou echter een geschiedenis der beide wereldoorlogen uitvallen indien daarin eens werkelijk nauwkeurig werd beschreven wat de oudere leeftijdsgroepen de jeugd aandeden. En hoe indien het mogelijk ware de historie te beschrijven van het standpunt der kinderen; hun oordeel over deze wereld, gezien door een floers van kindertranen?
Men stelle zich gerust. Wij volwassenen zullen ons niet op dit gladde ijs begeven. Wij laten onze waanwijsheid niet belagen. Waar het kind even om de hoek kwam kijken van ons historisch geweten, joegen wij het haastig terug - laat het zich verschuilen achter de rokken van zijn moeder. Wij willen het liever niet zien.
***
Tegenover de puinrand in het frontgebied in 1918, vertoonde Europa in 1945, nog voor het opruimingswerk ter hand was genomen, puin over grote oppervlakten in honderden steden en dorpen, die als een getuigenis golden van een soms grote architecturale historie. Op het eerste gezicht: woestijnen van puin in een onafzienbare eentonigheid van vergruisde huizen en monumenten. Bij nader inzicht: een variatie van vormen waarin het rijke verleden doorschemert. Ook de stenen en de muurbrokken spreken. Zelfs puin is veelzeggend voor hen die zoveel van de taal der verwoesting verstaan, dat zij de werkelijkheid daarachter kunnen zien.
Het zandsteen van het ingestorte middeleeuwse gebouw vertoont in kleur en breukranden zo geheel iets anders dan brokken beton, dikwijls in de wind schommelend aan lange draden van ontrafeld vlechtwerk. Vooral in het Roergebied, te Essen, Dortmund en andere plaatsen, geven eerst de betonruïnes een volledige indruk van de zielloosheid van veel moderne utiliteitsbouw. Soms ontwaart men dat een betonskelet, met wat afhangende slierten vloerresten, eigenlijk meer ruïne kan zijn dan een naar eerste indruk veel zwaarder verwoeste gotische kerk.
Betonruïnes zijn grauw, bij regenweer veel troostelozer in hun druipende natheid dan zandsteen- of baksteenruïnes. En nergens daalt het regenwater in zo'n verscheidenheid van straaltjes neer als langs de dakspanten van stukgeschoten stations, de meest naakte van de weer in gebruik genomen gebouwen.
| |
| |
In het voorjaar bloeit op de zandsteenhopen van Münster de vlierstruik. Zij accentueert verrassende doorkijkjes door muurgaten en verbogen tuinhekken. De historie laat zich hier niet terugdringen; zij getuigt in deze steenvormen en in de lijn van doorzichtige, gekartelde torens of in de geschonden welving van een kerkportaal, van een Europese geest welke niet door enige militaire handeling van de aardbodem kon worden weggevaagd.
Een geheel eigen aspect vertonen verwoeste fabrieken. Zij kenmerken zich door enorme staalconstructies boven vernielde muren uitrijzend. Geen uitgestrekter vernielingen dan bij Krupp. Essen, door 1600 stukken geschut verdedigd, werd eerst in 1944 zwaar getroffen. Verdere luchtaanvallen schakelden de ene na de andere Kruppfabriek uit, totdat een tiental hectaren verwrongen ijzer- en staalresten tussen geblakerde brokken steen de plaats aanduidden waar eens de machtigste wapenindustrie van Europa had gestaan. Na de capitulatie betrok een geallieerde contrôle-commissie Villa Hügel.
Slechts een locomotievenwerkplaats kon weer in gebruik worden genomen. Men constateerde overigens spoedig, dat de chaotische vernieling der fabriekscomplexen vele van de zwaarste machines en werktuigen niet had kunnen vernietigen. Zij trotseerden brand en de scherfwerking van bommen.
In een der grote mechanische werkplaatsen staan nog de betonmuren. Twee 300-tons loopkranen, met afhangende kettingen en haken, rusten roerloos op de muurrails. Door het half weggeslagen dak ziet men wolken langs drijven en een stuk heldere lucht. Zelfs het zonnigste voorjaarsweer kan echter niet de beklemming wegnemen van dit doodse gebouw, dat in zijn midden, als een soort verlaten altaar der techniek, een 3000 tons-smeedpers bergt: een massieve hydraulische pers die vroeger blokken staal van enorme omvang omklemde. Nu staat het logge gevaarte in roestige rust, in afwachting of het hog ooit eens in werking zal komen. Het enige leven dat wij in deze geschonden fabrieksruimte waarnemen, is het speelse fladderen van een paar verdwaalde vlinders. Hun witte vleugeltjes bewegen druk tegen de achtergrond van het donkere staal der smeedpers. Dan omcirkelen ze de kettingen van de loopkranen, hoger en hoger, tot zij hun weg vinden door een der gaten van het dakgewelf - de blauwe hemel tegemoet.
***
| |
| |
Achter de zichtbaarheid van het puin staat de gedeeltelijk onzichtbare ontreddering van mens en maatschappij. Zij is de gevaarlijkste vorm van vernieling, de moeilijkst herstelbare. In de nood kwamen de beste en de slechtste menselijke eigenschappen boven. De negatieve krachten vonden in de gebombardeerde steden en in de politiek-militaire verdrukking der persoonlijkheid hun natuurlijke woonplaats: het was alsof de ruïnes voor hen waren geschapen. Zij nestelden zich in alle hoeken en holen van deze geschonden wereld en dienden zich luidruchtiger aan dan het goede dat in stilte werkte: de rustige offervaardigheid van de vrouwen vooral, die in de chaos van het laatste oorlogsjaar letterlijk voor hun kinderen door het vuur gingen.
In heel Duitsland bloeide de zwarte handel, gevoed uit vele duistere bronnen, soms uit gestolen geallieerde legervoorraden. Het bezettingsleger van de overwinnaars, gedemobiliseerde Duitse soldaten, vrijgekomen krijgsgevangenen, heen en weer trekkende D.P.'s, displaced persons, de opstuwing van ‘Ostflüchtlinge’ en naar de steden terugtrekkende geëvacueerden, hielden de bevolking voortdurend in beweging. Men had geen vaste plaats meer in deze wereld. En wie nog meende houvast te bezitten, werd door honger op het hellend vlak gebracht. De rantsoenen waren laag; wie in leven wilde blijven, moest proberen ‘zwart’ te kopen. Voor alle goederen stonden officiële prijzen genoteerd, maar in werkelijkheid golden de veel hogere prijzen van de ‘vrije markt’. Lonen, salarissen en pensioenen waren op het officiële prijspeil gebaseerd. Men richtte zich echter naar het andere prijsniveau.
Uit alle steden zag men een dagelijkse uittocht naar het naburige platteland, een wekelijkse trek naar verder verwijderde streken waar de boeren zich minder terughoudend toonden. Wie levensmiddelen kon bemachtigen, kwam in de verleiding deze verder te verhandelen en met de ‘zwarte’ opbrengsten daarvan weer andere ‘zwarte’ goederen, vooral textiel, te kopen. Normale arbeid tegen door de overheid vastgestelde lonen degradeerde voor velen tot een bijkomstigheid.
Er heerste honger ook naar vermaak en ontspanning; voor jonge meisjes de verlokking van toenadering tot de bevoorrechte buitenlandse militairen. Velen trachtten zich door spel en weddenschap te verrijken. Men geloofde aan wonderdoeners en charlatans. Er was soms slechts een zwakke aanleiding nodig om tot misdaad te
| |
| |
komen. De begeerten waren geprikkeld, de psychische remmingen verzwakt; in de politieke verwording had men, evenals in de oorlog, een leerschool voor aanwending van brute kracht doorgemaakt.
Een index voor de sociale ontwrichting vormden de honderdduizenden zwervende kinderen van tien tot zestien jaar. Kinderen, die hun ouders hadden verloren of die hun familie waren ontlopen. Verdwaalden. Zij trokken in groepjes rond, overnachtend in stationswachtlokalen (Bahnhofsbunker), van diefstal, bedelarij, zwarte handel of prostitutie levend. Soms traden zij in dienst van zwarte handelaren, die deze jonge vagebonden voor strooptochten op het platteland wisten te gebruiken. De politie stond machteloos. De gevangenissen waren overvol. Tehuizen voor daklozen waren gevuld met zieke en oude vluchtelingen. Bovendien, wie van zwarte handel leefde, kon zich de luxe veroorloven zich nergens te laten registreren, daarmede de ontvangst van bonkaarten prijsgevend.
Het gezinsleven lag onder de druk van de afwezigheid van vele vaders ergens in krijgsgevangenschap, of was voorgoed gebroken door de dood van man of vrouw. Het was gespleten door de staatsopvoeding van de jeugd, die daardoor dikwijls definitief van de ouders was vervreemd. De overvolle huizen, het samenhokken van velen in één kamer, bunkerruimte of ‘Lager’-loods ontnam bijna alle intimiteit aan het kleine groepsverband waarin het kind zich van zijn mens-zijn bewust moest worden gemaakt. Wij beschrijven in enkele woorden de ontreddering in Duitsland. Maar het aantal verdrevenen over de gehele wereld wordt op zestig millioen geschat. Zo goed echter als het puin der verwoeste steden nog iets van de cultuur van het verleden liet doorschemeren, ontbrak ook in het puin der menselijke verhoudingen zelden het patroon van betere menselijke relaties. Toen de verwoesting van geest en materie haar hoogtepunt had bereikt, was het eerste tegenspel der constructieve krachten reeds zichtbaar.
***
Een geldstelsel verdraagt drastische sanering. Geestelijke nood, voortvloeiend uit de inflatie van het woord, heelt slechts door de tijd. En dan alleen nog met God's hulp, verklaarde Martin Niemöller in een toespraak tot de vertegenwoordigers der Belijdende Kerk, 6 Januari 1946 te Frankfort aan de Main. Men was nu weer vrij om
| |
| |
te spreken. Maar kòn men spreken? ‘Men kent niet meer de waarde van het menselijk woord. Waar luistert, vandaag de dag, een mens nog naar het woord? Eigenlijk zijn wij er aan gewend geraakt, dat ieder woord leugen is. Wij hebben te véél geboord. Wij geven er niet veel meer om, en of het nu Amerikanen, Engelsen of Fransen zijn, die spreken, allemaal hebben ze er onder te lijden, dat men bij ons de waarde van het woord niet meer kent.
Ieder lijdt onder deze ontwikkelingsgang, want woorden zijn verdacht geworden. Ik weet niet, of ook het Christusgetuigenis van de Kerk niet maar in het luchtledige weerklinkt. In oorlogstijd zat er aan een woord waarvan men meende dat het tegen de stroom inging, veel vast; maar tegenwoordig, tegenwoordig is er geen moed voor nodig, nu is het woordgetuigenis bij voorbaat met verdenking belast. Dat heeft het misbruik van het woord gedurende de laatste tijd ons gebracht.’
|
|