schuwe liefde, die slechts de bewoners van de grote stad eigen is. Nu laten zij zwijgend het hoofd hangen.
Ik ben door het venster van een uitgebrande bar in de tuin gesprongen. Een oppasser waarschuwt: nog zijn niet alle dieren gevangen. Wat is er van de olifanten geworden? De oppasser wijst op het vernielde gebouw: zij zijn alle dood op één na. Zij liggen nog onder de puinhopen, die vergenoegde dikhuiden, maar daartegenover, waar de rose flamingo woonde, gebeurde niets. Die staat nu met één been in een bomtrechter. De mantelbaviaan is uit zijn grot gekropen, maar de motregen drijft hem telkens weer in de een of andere hoek terug.
Hoe typisch kijken al die dieren mij aan: de geweldige Kamsjatkabeer die vragend de gepantserde klauw door de tralies steekt; de schuwe antilope; de zwarte wolf, die met huilen ophoudt zodra wij dichterbij komen. Het is niet onder woorden te brengen hoe zij mij aanzien met hun blauwe, bruine, zwarte dierenogen, waarin nog de stomme angst leeft voor het ijzer en staal, dat vurig uit de hemel viel. Er liggen ergens dode herten, waarvan het vel geschroeid is. Een ijsbeer, grijs en vuil, staart nog altijd op de gebluste brandbom die voor zijn hok ligt. Vijandig en met toegeknepen ogen slaat hij het glanzende metaal gade, alsof hij bang is dat het elk ogenblik weer in een hel nooit gezien licht kan gaan uitschroeien.
De gnoe knabbelt stoïcijns aan vers hooi, de gevlekte giraffe staat als een standbeeld naast zijn gevelde, reeds ontwelde wijfje. De struisvogels dansen als ballerina's en de beren rukken aan het rauwe vlees, dat men hun heeft toegeworpen en dat waarschijnlijk afkomstig is van de dieren, die gedood moesten worden. Volkomen onberoerd zijn de zeeleeuwen. Zij springen en duiken door het water en zo nu en dan ziet men hun druipend kolensjouwersgezicht boven de rand van het bekken uitsteken.
In het aquarium. Ik kwam hier vroeger erg graag en stond dan vol verbazing en vreugde door de ruiten te kijken naar het bont bewegen van de vissen met hun wuivende staarten. Naar de geringde reptielen en de traag suffende krokodillen. De ruiten zijn gesprongen, het water is weggevloeid. Vreemd geschubde vissen liggen in het puin, geheel en al zonder die fascinerende kleurigheid die het licht hun vroeger schonk. Niets parelends meer, het is als vertoeven wij in de onderwereld. Er is duisternis en stank. De krokodillen zijn uit hun kunstmatige jungle geslingerd en liggen in de hal,